| |
Veertiende hoofdstuk.
Op de kermis.
Gritli en ik hadden na lang bidden en smeeken toestemming gekregen om naar oom's villa te verhuizen. Alleen het middagmaal gebruikten wij allen te zamen op het kasteel; maar den overigen tijd konden wij doen wat wij wilden. En wij genoten er heerlijk van. Wij wandelden, studeerden, zongen, speelden, of schilderden.
Wij lazen geleerde boeken uit oom's wel-voorziene bibliotheek; dikwerf lag Gritli in een hangmat, terwijl ik, op een laag stoeltje gezeten, haar voorlas.
| |
| |
Augusta en de gravin legden veel bezoeken af bij de oud-adellijke families in de buurt, die ook op kasteelen woonden. Maar Gritli hield niets van uitgaan, en daar het voor haar teer gestel ook niet deugde, leefden wij maar kalm en rustig voort.
Op een mooien zomeravond, liet de graaf ons uitnoodigen tot een tochtje te paard. Augusta kwam de boodschap brengen.
Vlug waren wij in rijtoilet; Gritli in het zwart, ik in het donkerblauw; wij droegen rijhoeden met afhangende sluiers en lange handschoenen; - op de borst een paar theerozen, de karwatsen in de hand.
Augusta ging ook mede, en met ons vieren reden wij den breeden dorpsweg af.
Nadat wij eenigen tijd hadden gereden, begonnen Gritli en Augusta over vermoeidheid te klagen, waarop wij dadelijk terugkeerden; maar Gritli drong er op aan, dat de graaf en ik nog wat rijden zouden.
Ik was een hartstochtelijk paardrijdster; en de graaf had er altijd plezier in mij allerlei moeilijke kunststukken te leeren; wij hadden dus wel ooren naar Gritli's voorstel en wendden den teugel.
‘In galop, Anneke!’ riep mijn pleegvader mij lachend toe.
En ratta-tat, ratta-tat - voort vlogen de hoeven over de stille straatwegen. De hemel was rood; met genot ademden wij de frissche avondlucht in.
Inmiddels was op Schenkenau een gast aangekomen: Heinz.
Dienzelfden avond nog vertelde Gritli mij haarfijn, hoe alles zich had toegedragen.
Toen Augusta en zij van de paarden waren gestegen, was een slanke jongeman op eens naar buiten gekomen.
| |
| |
Geheel verbluft had hij haar eerst aangestaard, want hij had de kleine Gritli van vroeger niet kunnen terugvinden in deze amazone; maar Gritli had hem terstond herkend.
‘Heinz!’ had zij blijde uitgeroepen.
En toen waren beiden gaan lachen.
Augusta was op eens een ander wezen; zij was nu heel aardig en lief.
Heinz was van het station door het bosch komen wandelen.
De beide meisjes hadden snel hare rijcostuums tegen lichte zomertoiletten verwisseld en waren daarna met Heinz den tuin ingewandeld.
Natuurlijk had hij dadelijk belangstellend naar ‘oom Philip’ geïnformeerd, en toen Gritli had gezegd: ‘Hij rijdt paard met Anneke; binnen een half uurtje zullen zij wel hier zijn,’ had Heinz heel dom gevraagd:
‘Rijdt dat kleine ding?’
Gritli proestte het uit. ‘Maar, Heinz, dat “kleine ding” is bijna even groot als jij!’
En toen had Augusta het gesprek een andere wending gegeven.
Intusschen hadden wij den terugweg aangenomen. De graaf beweerde namelijk dat ik wat bleek werd, zoodat hij zelf bang was, dat ik koude had gevat.
‘Nu, pleegvadertje!’ riep ik, hem uitdagend toelachend, ‘willen wij eens om het hardst rijden? Dáár op den hoek hebben we nog een mooien rechten weg naar huis.’
‘Goed!’ - Wie het eerst bij het portaal aankomt, is overwinnaar, en wordt met een lauwerkrans gesierd.’
Nu waren wij aan den hoek, en keken elkaar aan als twee kampvechters. Eén, twee, drie - een paar
| |
| |
karwatstikjes - - daar vlogen we voort, de paarden zij aan zij, mijn sluier golvend op den wind. Ik juichte van genot. Mijn oogen moeten wel hebben gestraald van opwinding. Ik zag het portaal al; tusschen de pilaren stonden drie gestalten. Blijkbaar had men ons zien aankomen, want de stalknechten wierpen het breede ijzeren hek voor ons open.
Ik was den graaf reeds een paar meters vooruit en in dolle vaart rende ik voort. Wie de drie menschen waren, die ons gadesloegen, was mij onverschillig; ik dacht aan niets dan aan de overwinning.
Daar kwam mij plotseling een hinderpaal in den weg! uit een zijpad kwam een staljongen met een zwaarbeladen handkar, dwars voor mij heen; blijkbaar had niemand hem gewaarschuwd.
Ik hoorde kreten van schrik, maar stilstaan was onmogelijk. Ik bedacht mij niet lang, spoorde het paard, en met een koenen sprong was ik over den wagen heen. Het paard stond hijgend stil; ik voelde dat bij het waagstuk alle kleur uit mijn wangen geweken was.
Van alle zijden kwam men aanloopen. De graaf tilde mij van het paard, Gritli omhelsde mij, en vroeg of ik geschrikt was. Zelfs Augusta toonde belangstelling.
Gelukkig kon ik allen geruststellen.
Nu zag ik een langen, knappen man op mij toekomen, en Gritli, die nog naast mij stond, riep: ‘Heinz, dit is nu “het kleine ding.” Voel je geen diep respect voor haar?’
Ik keek in een paar verstandige en tegelijk lieve oogen. Bezorgdheid was daarin te lezen.
Gritli stelde ons aan elkaar voor. Ik reikte hem de hand en hij zeide met een diepe, vriendelijke stem: ‘En dit is dus de vroegere boschnimf?... Ik zie u nog zitten, of u uit de varens waart opgegroeid!’
| |
| |
Ik had een eigenaardige manier van doen tegenover mij vreemde menschen; misschien was mijn verblijf bij tante daaraan nog schuld.
Ik keek hen namelijk altijd met groote, onderzoekende oogen aan, en bestudeerde hun gezicht dan zóó ernstig, dat ik nauwelijks hoorde wat zij zeiden. Niet zelden sloeg de andere dan de oogen neer, als kon deze den blik uit een rein meisjesoog niet verdragen.
Maar met Heinz was het anders; open en vrij zag ook hij mij aan. Ik was er blij om en dacht: Gritli heeft zich niet vergist.
Den sleep van mijn rijkleed over den arm nemend, wandelde ik langzaam tusschen hem en Gritli naar het huis van oom Robert. De graaf en Augusta waren naar binnen gegaan. Het schemerde reeds. Hoe prettig drentelden wij met ons drieën voort.
Wij spraken over den tijd, toen hij het laatst op het kasteel was geweest. Hij wist nog alles.
Ik bedankte hem lachend voor zijn ‘complimenten aan de kleine Anneke,’ en daar ik vlak naast hem liep, maten wij elkaar met de oogen, en het bleek dat ik met mijn zeventien jaren maar een half hoofd kleiner was dan de Weledelgestrenge Heer Advocaat.
Alle gebeurtenissen, na zijn vertrek voorgevallen, bespraken wij, en zoo kwamen wij ook aan den vreeselijken dag, toen mij mijn vader werd ontnomen.
Wij hadden juist het huis bereikt, en Gritli verzocht ons even te wachten.
‘Want ik ben hier gastvrouw,’ zeide zij, ‘en moet eens zien of alles wel in orde is, zoodat ik Heinz behoorlijk kan ontvangen.
En zoo bleven hij en ik in de vallende duisternis alleen.
Het was doodstil. Alleen de lindeboomen ruischten
| |
| |
zacht in den avondwind. Boven de donkere dennentoppen op de bergen rees de gouden maan.
Ik leunde moede tegen de met rozen begroeiden muur, nog altijd mijn rijkleed over den arm. Boven en naast mij wiegden zich frissche rozen. Ik voelde mij weemoedig gestemd; het vroeger geledene lag mij weder versch in het geheugen.
Heinz stond tegenover mij; ik bemerkte niet dat hij mij peinzend gadesloeg.
‘Arm kind! - al zóóveel verdriet gehad?’ zeide hij en zijn stem was zoo zacht en zoo deelnemend, dat mijn oogen vochtig werden. ‘Maar heerlijk dat de tijd van lijden spoedig voorbij is; dan komt het geluk,’ liet hij er met een blijden blik op volgen.
‘'t Is klaar,’ riep Gritli.
Toen voerden we Heinz in oom's gezellig huisvertrek.
Met den nieuwen gast was een blijde geest het kasteel binnengekomen. De droefheid over oom Robert's dood drukte ons niet meer zoo zichtbaar neer. Het middagmaal werd weer door scherts gekruid, de piano werd weer gehoord. Augusta was geheel veranderd: zij tintelde van geest, en was voor Heinz vol engelengoedheid. Maar Heinz scheen daarvan niet bijster gediend, al bleef hij steeds hoffelijk.
In het dorp was kermis, en aan tafel werd lachend besloten dat wij er allen heen zouden rijden om de pret van nabij te zien. De meesten der bedienden gingen er ook heen - om te dansen.
Zulk een kermis is op het platte land een heele gebeurtenis. Weken te voren wordt er al geschrobd, geboend en gepoetst, zoodat het gansche huis blinkt en glimt. Dan worden er koeken gebakken. Nog flauw herinnerde ik mij hoe druk het bij ons om dien
| |
| |
tijd was, toen vader de bakkerij nog had.
Des namiddags reden wij weg in de brik, Gritli en ik weer voor het eerst in witte japonnetjes, Augusta nog in rouwtoilet. De graaf zat bij ons in het rijtuig, Heinz zat naast den koetsier en mende zelf. De gravin was dien dag uit eten bij een harer stadsvriendinnen.
Hoe meer wij het dorp naderden, des te drukker werd het. Met goedgevulde manden aan den arm liepen de vrouwen langzaam voort; Ferdinande's moeder merkte ik ook op. Jongens en meisjes, in hunne Zondagsche pakjes, wandelden zij aan zij. Een breede rij boerendochters liep, luid zingend en arm in arm over den weg. Zij zongen tweestemmig.
Hoe frisch en vroolijk klonken die jonge stemmen!
De roode rokjes blonken in de zon. Toen ons rijtuig naderde, weken zij terzijde en staarden ons aan.
Heinz keek glimlachend nog eens naar het mooiste meisje om, en haastig hield zij haar hemelsblauw schort voor haar gezicht.
‘Affreus - al die bonte kleuren!’ zei Augusta minachtend.
‘Zij vinden het heel mooi,’ bracht ik in het midden. ‘Hoe schitterender de kleuren, des te mooier vinden zij het.’
‘Nu, als men onder die boeren is opgegroeid, denkt men mogelijk ook wel zoo!’
Dat gold mij. Augusta liet zelden een gelegenheid voorbijgaan, om mij een steek onder water te geven. Daar ik echter wist, dat ik mij door kalm zwijgen het meest wreekte, hield ik mijn mond maar; mits zij het niet al te bont maakte. En vandaag liet ik mijn vroolijke stemming door niets verdrijven; ik werd zelfs nog vroolijker. Van verre klonk ons de dansmuziek reeds in de ooren; blijkbaar werd er al druk gedanst. De
| |
| |
huizen lagen verlaten; alle dorpsbewoners schenen zich in de twee dorpsherbergen te hebben saamgepakt. Slechts hier en daar zag men een spelend kind op den drempel, of keek een oud, rimpelig gelaat door het venster.
Achter ons - wij reden stapvoets - naderde weer het gezang der meisjes.
De graaf kende den houtvester zeer goed; daar zouden wij halt houden.
Rondom ons werd het steeds drukker. Ik was in mijn element; de oude dierbare dorpslucht woei om mij.
Boerenkarretjes ratelden ons voorbij; de gezichten der rijdenden glommen van genot.
Onder een lindeboom zag ik een snoeptafeltje, het heerlijkste suikergoed lag daar uitgestald op witte servetten, en de vrouw, die er achter zat, was Ferdinande's moeder. Ik knikte haar toe, wat haar blijkbaar doodverlegen maakte.
In de herbergen maakten de koperen instrumenten een ontzettend spektakel; uit de hoog geopende vensters klonk het lachen en stampen van dansende paren.
De geur van gebraden worst vervulde de lucht.
Augusta hield haar zakdoek voor den neus, en Gritli lachte haar daarom uit.
Heinz had den koetsier de teugels gegeven en keerde zich telkens lachend naar ons om. Zijn gezicht straalde van pret.
Op Gritli's wangen lag een blos.
Blijkbaar voelde zij zich gelukkig; allen, die zij liefhad, waren ook rondom haar, en het schouwspel van het echte volksleven gaf haar genot; zij was te dicht bij de eenvoudige dorpelingen opgegroeid, om geen hartelijk belang in hen te stellen.
Overal stonden kramen en kraampjes. Hier zag men
| |
| |
volwassenen, die bier dronken of groote happen namen van een worst, die zij uit den zak haalden; wat verderop knabbelden de kinderen op gekleurde pepermuntpijpen, - o zalige herinnering! - ginds kochten boerenjongens voor hunne meisjes allerlei opschik - bonte halsdoeken, kettingen van glazen kralen en zoo meer.
De houtvester, een oude vrijgezel, was gelukkig thuis. Hij noodigde ons uit in zijn tuin een kop koffie te drinken.
Ik sloop heimelijk naar de keuken om de huishoudster wat te helpen, waarover zij recht blijde was, want de meiden waren naar de kermis. Ik zette de koffie en schonk de koppen vol, terwijl de oude juffrouw de kermiskoek sneed.
Daar ik reeds sedert eenige maanden dagelijks een paar uur in de keuken bezig was, ging het werk mij nu vlug van de hand, en terwijl ik heel bedrijvig aan den gang was, wandelde Heinz langs het keukenraam tusschen Gritli en Augusta. Dadelijk wilden zij mij ook helpen, maar ik was al gereed, en nam het blad met gevulde kopjes op.
Spoedig zaten wij gezellig onder de hooge boomen onze koffie en koek te genieten, en toen gingen wij naar de kermis, ditmaal niet begeleid door den graaf, maar door den houtvester.
Gritli liep aan den arm van Heinz. Ik zelf had een geheim plannetje; een vurig verlangen was in mij gerezen weer eens echt als kind van het volk onder mijn gelijken te vertoeven.
Voor de deur van het groote logement was nu nog meer gedrang dan 's middags, want het aantal danslustigen was nog grooter. Maar voor den houtvester met Augusta aan zijn arm, werd dadelijk ruimte
| |
| |
gemaakt. Ik hield mij wat in de achterhoede en toen ik eerst Heinz en Gritli en daarop het andere paar in het gedrang zag verdwijnen, sloop ik heimelijk weg, terwijl zij met de groote menigte de smalle trap opgingen, die naar de danszaal leidde.
Snel liep ik naar het snoeptafeltje van Ferdinande's moeder. Mijn geheele kindertijd rees mij weder voor den geest, toen ik haar in het oude, rimpelige gezicht zag. Zij keek verbaasd op bij de verschijning der in 't wit gekleede jongedame.
Ik stak haar mijn hand toe, waarin zij dadelijk de hare legde.
‘Waar is Ferdinande?’ vroeg ik.
Daar dook een lange bakvisch, even lang als ik, achter de toonbank op; maar dit verlegen meisje geleek niets op de vroolijke Ferdinande van vroeger.
‘Mooi-Anneke van het slot!’ hoorde ik naast en achter mij fluisteren. Een troepje kinderen had zich rond om ons verzameld, en de gedachte viel mij in dat ik nu rijk was, - dat ik van deze heerlijkheden geven kon.
‘Wie wat lekkers wil hebben, mag hier komen,’ zei ik tot de kinderen.
Eerst schuw, toen vrijmoediger, schoven ze al nader en nader; de een wenkte den ander. Ik voelde mij als een vrouwelijke rattenvanger. Dat Heinz en Gritli uit een der vensters van het logement mij bespiedden, daarvan had ik geen flauw vermoeden.
Het troepje kinderen groeide steeds aan. Ik stond dicht tegen het tafeltje aan en ging aan het uitdeelen.
‘Tel maar op, wat ik neem,’ zei ik tot Ferdinande's moeder, wier gezicht straalde.
En nu begon de pret. Amandelen, chocolade-sigaren, suikerballen, pepermuntpijpen, koekjes, suikerknikkers, - ze verdwenen allen in de opgeheven handjes; o, die
| |
| |
blijde gezichtjes! En ik zelf was misschien het gelukkigste kind onder al die kleinen.
Altijd weer kwamen nog andere kinderen aangeloopen.
‘Mooi-Anneke, mij ook wat!’ hoorde ik telkens. Het klonk zoo aandoenlijk. De trommels en doozen raakten schoon leeg, en och, wat leek mij het sommetje klein, dat ik te betalen had; daarvoor konden Gritli en ik ons twee paar handschoenen koopen - meer niet.
De handjes, die mij dankend werden toegestoken, lieten wel kleverige sporen na, maar ik wou ze niet afwijzen. Ook Ferdinande en haar moeder wilden mij bedanken, maar ik stuitte den woordenvloed, vragend hoe ze mijn aanstaande woning vonden. O, die was prachtig, zeiden zij; en de oude vrouw vroeg: ‘Wanneer komt mijnheer uw vader terug?’
Ik vond het heerlijk dat zij met zooveel eerbied over mijn vader sprak, en ik vertelde alles, er bijvoegende het aardig te vinden dat wij weer buren zouden worden.
Opeens hoorde ik de stem van Heinz. ‘Kinderen, wie wil een dikke braadworst hebben?’
Zooveel kinderen als er stonden, zooveel stemmetjes riepen ‘Ik!’ en zooveel vingers werden er in de hoogte gestoken.
Ook ik had vroolijk de hand opgeheven en ‘Ik!’ geroepen. Heinz lachte vergenoegd.
‘Bravo! - Maak wat ruimte voor mij, Mooi-Anneke!’ zei hij.
Hij kwam vlak naast mij staan, tusschen de kinderen; en zacht zeide hij tot mij: ‘Je had de lange gezichten van die oudere kooplui eens moeten zien, toen die vrouw alles alleen kreeg. Nu zullen we hun gezichten ook eens opknappen. Kermis komt maar eens in 't jaar.’
Naast het suikerkraampje stond een koopman in
| |
| |
worsten. De doordringende geur verried zijn nabijheid en werkte op den eetlust. Onder den grooten rooster, waarop de worsten lagen te braden, gloeide een vuur van den-appelen.
Heinz nam het eerste het beste kind bij de hand, en de geheele zwerm volgde.
‘Wie zal de eerste hebben?’ riep Heinz lachend, terwijl hij een grooten braadworst in de hoogte hield.
‘Mooi-Anneke van het slot!’ riep een kleine dikke broekeman, mij zijn liefste blikje toewerpend.
‘De stem van het volk is de stem van God,’ sprak Heinz plechtig, terwijl hij mij de worst toereikte, waarin ik dadelijk, om een goed voorbeeld te geven, beet.
En nu beijverden zich al de worstenkooplui om strijd worsten te leveren. Heinz deelde maar steeds uit. Waar een kind zich vertoonde, werd het gewenkt en begiftigd.
‘Geven is zaliger dan ontvangen,’ zei Heinz tot mij, terwijl hij zijn schuld betaalde.
Uit de danszaal kwam verlokkende muziek tot ons. De instrumenten klonken wel ontzettend valsch, maar het zangerige en wiegende konden de muzikanten toch aan den Donauwals niet ontnemen.
Zullen wij eens dansen!’ vroeg Heinz. ‘Eén toertje maar!’
Wij gingen de smalle trap op. In de zaal hing veel stof, tabakswalm en etenslucht. Bijna kwamen wij in botsing met een buffet-juffrouw, die een torentje van bierglazen droeg.
Een paar paartjes draaiden in de beperkte ruimte rond.
Heinz maakte schertsend een diepe buiging voor mij en wij begonnen te dansen. Allen, die langs de wanden stonden en zaten, keken nieuwsgierig toe. Heinz danste
| |
| |
mooi en elastisch, ik zweefde met hem over den vloer, mij licht voelend als een veertje.
‘Genoeg?’ vroeg hij, zich naar mij buigend. Ik knikte zwijgend, want de stof en walm hadden mijn keel droog gemaakt.
In de zijkamer, waar ik niemand kon herkennen door den blauwen rook, voerde Heinz mij naar den houtvester.
Augusta stelde zich erg aan. Zij zat daar nog met hoed en handschoenen en had geen beet genuttigd van het haar voorgediende eten. Stijf en stug zat zij voor zich uit te kijken.
Geheel anders gedroeg zich de kleine gravin! Zij zag er naast den ouden houtvester zoo frisch en jong uit. Haar hoed hing aan een spijker, haar lange handschoenen lagen op tafel. Velletjes lagen op haar bord, als bewijs dat zij van de feestspijs terdege meegenoten had.
‘An,’ riep zij, ‘we hebben alles gezien. Het was aardig van je bedacht. Je zag er zoo lief uit tusschen al die kinderen!’
Ik ging naast haar zitten en voelde iets als zelfverwijt, dat ik in zoo lang niet naar haar had omgezien. Eigenlijk kon ik haar geen uurtje missen! En hoe spoedig heb ik haar toch voor altijd moeten afstaan - aan den lieven God.
‘Ik heb gedanst, Gritli,’ vertelde ik, terwijl ik dronk uit het glas, dat zij mij had toegeschoven.
Augusta keek verbaasd op; ook Gritli wierp een verlangenden blik naar Heinz.
‘Durf je 't als gravinnetje wagen?’ vroeg Heinz.
‘Waarom niet?’ En dadelijk trok zij hare handschoenen weer aan, nam Heinz' arm, knikte ons nog eens toe en ging met hem naar de danszaal. De houtvester vroeg Augusta om een dans, en nu Gritli het
| |
| |
deed, meende Augusta zich ook wel onder het volk te kunnen mengen.
Ik bleef alleen. De dansmuziek drong tot mij door; - en ik dacht er over hoe wonderbaar gelukkig ik mij toch voelde. Den geheelen dag had ik zoo onbeschrijfelijk genoten. Wat was het leven toch zoet!
En was het mij niet zoeter en schooner geworden, nu Heinz gekomen was! Hij was zoo goed, zoo fijngevoelig; wij verstonden elkaar zoo geheel. Het was mij of al het leed, al de smart, die ik ondervonden had, lichter te dragen waren, als ik er met hem over kon spreken, of als hij maar nabij was. Een zalig gevoel van rust en veiligheid kwam daar over mij.
Wonderschoon was de terugrit door het bosch. Gritli zag er zoo gelukkig uit; een zacht rood kleurde hare wangen. Wat deed deze plechtige stilte ons goed na al die drukte in het dorp!
Flauw klonken nu en dan nog enkele tonen der dansmuziek tot ons door, terwijl de donkere dennen voorbijschoven en de reine sterrenhemel zich welfde over ons.
|
|