| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Eigen haard is goud waard.
Den volgenden morgen wist ik niet hoe gauw ik zou klaarkomen met aankleeden en ontbijten, om naar mijn oud tantetje te kunnen loopen en haar het blijde nieuws mee te deelen.
Gritli reed met haar vader uit. Ik zag de slanke gestalte zoo graag te paard.
Zoo hard ik kon liep ik het bosch door, mijn japon hoog opgenomen. Om mij heen sprak alles van de frissche jonge lente. De grond geurde, de dennen geurden, het jonge groen geurde. Luisterend naar de stilte van het wijde bosch, bleef ik telkens staan.
O, hoe licht was mij 't hart! Als vader nu spoedig kwam, kon ik hem een rustigen ouderdom bezorgen en tante leefde ook nog, om er met ons van te genieten.
In het dorp gekomen, ging ik 't eerst naar den schout, om den sleutel van ons huisje te vragen. In plaats van oom zou mijn pleegvader voor de bouwerij zorgen, natuurlijk geheel oom's plan volgend, dat hij op papier had gebracht. Dezer dagen zou men reeds met het bouwen beginnen.
Toen ik de voorkamer van den schout binnentrad, zat de heele familie al aan tafel, want in het dorp was elf uur de etensklok. Een der jongens riep: ‘Vader, daar is de freule van het kasteel.’
Ik moest lachen en nam zijn blond kopje tusschen mijne handen.
De schout trok haastig zijn jas aan, want hij zat in
| |
| |
zijn hemdsmouwen te eten. Toen gaf hij mij een stoel en ging de kamer uit om den sleutel te halen.
Nu begon ik een praatje met zijn vrouw. Zij was een aardige opgewekte vrouw, en wij keuvelden recht gezellig. Alleen deed het mij verdriet dat zij allen mooi-Anneke van bakker Hans heelemaal vergeten schenen te zijn; voor al de dorpsbewoners was ik iemand, die op het kasteel thuis behoorde en zoo behandelden zij mij ook.
‘Je mag mij wel Anneke noemen,’ zei ik in dialect tot den kleinen dikzak, die vertrouwend naast mij stond.
Hij knikte mij toe met stralende oogen. En ik stal zijn klein hartje geheel, toen ik wat chocolade uit mijn zak haalde en hem die in het knuistje stopte.
De schout kwam nu weer binnen, nam zijn muts van den kapstok en stelde mij buigend voor, mij zelf naar mijn huisje te brengen.
‘Schrijft de wet dat voor?’ vroeg ik; - want het was mij een illusie geheel alleen mijn ouderlijk huis binnen te gaan.
‘Wel, lieve hemel, zeker niet, zeker niet,’ zei hij, zóó vroolijk, als had ik hem van een zware taak ontheven. Tegelijk hing de muts weer aan den kapstok.
En met eenige plechtige woorden reikte hij mij den sleutel over.
Ik groette hen, en ging nu, den sleutel stijf in de hand gedrukt, de dorpsstraat af. Eens moest ik terzijde gaan voor de diligence! Ik voelde hoe de passagiers mij nakeken.
Met kloppend hart, als deed ik kwaad, sloeg ik het smalle paadje achter langs de kerk in. Daar was niemand, en geheel ongezien bereikte ik onze woning.
Bijna vijf jaren waren verloopen, sinds het uit naam
| |
| |
der wet was gesloten, om slechts dan weer geopend te worden, als de eigenaar een vrij man zou zijn.
Eerst opende ik de buitenluiken. O, goede vader, daar stond uw kind, bevend, aarzelend, en toch zoo gelukkig, voor de deur van uw huis, en betrad het, zooals men slechts zelden een heiligdom betreedt.
Ik draaide den sleutel in het verroeste slot om en opende de voordeur. Duf en koel, als graflucht, was de lucht, die mij tegenwoei. Ik kon nauwelijks ademhalen. Nu opende ik bevend de deur der kamer. Ach God, het was alles nog juist als toen!... En het verledene stond mij opeens zóó levendig voor den geest, dat ik er geheel door overweldigd werd.
Gelukkig dat niemand door het raam naar binnen kon kijken! Anders zou men een bleek meisje hebben zien staan, snikkend geleund tegen de deurpost.
Door de roode venstergordijnen, nog door mijn arm moedertje genaaid, scheen de voorjaarszon, en tintte het kamertje met rossen gloed.
Ook in de keuken was alles nog hetzelfde; ik opende de lage achterdeur, die naar de bleek voerde en ging buiten op een omgekeerde tobbe zitten, de handen om de knieën geslagen.
Hoe vredig was het mij hier te moede - hier in mijn eigen thuis. Wie het ouderlijk huis verlaat, om het slechts te verwisselen voor een, dat nòg beter is, leert dat zalige gevoel niet kennen. Slechts hij, die het verlaten moet om in het liefdelooze menschengewoel op eigen wieken te drijven, weet wat het zeggen wil terug te keeren in een huis, waar een plaatsje voor hem wordt opengehouden.
Ik zat daar langen tijd. In het huisje was het doodstil; slechts nu en dan hoorde ik een zacht geritsel.
Toen ik weer binnentrad, kon ik mijn voetstappen
| |
| |
op den bestoven vloer terugvinden. Hoesch, daar rende een muis weg. Wacht maar, kleine vrind, gauw loop je hier niet meer zoo ongestoord rond, en jullie, dames-spinnekoppen, je kunstige webben worden gauw opgeruimd!
Droomerig stond ik rond te staren. Daar op den haard stond nog een pannetje; er naast lag de blaasbalg, grijs van stof. De vensters waren vuil en dof. Maar gauw zou het hier frisch en vroolijk zijn. Mijn keukentje zou blinken als goud; bij het haardje zou ik staan te koken en te braden; en door de achterdeur zou ik naar den nieuwen moestuin gaan, waar alles zou groeien, wat we maar noodig hadden.
Opeens viel het mij in, dat ik naar tante moest. Vlug verliet ik het huis en sloot de voordeur stevig dicht. Ja, daar stond de appelboom ook nog. Wat werd hij oud! Hij vreesde dat zijn laatste uurtje wel gauw zou slaan.
Maar nu liep ik op een drafje naar tante. Zij was in de keuken bezig.
‘Tantetje!’ riep ik vol overmoed over de onderdeur.
‘Ben jij daar al zoo vroeg?’ riep ze verwonderd, en kwam met den potlepel nog in de hand naar mij toe.
‘Tante, kijk me eens goed aan,’ zei ik. ‘Vindt u me niet veranderd, sedert ik den laatsten keer hier was?’
Zij keek me goed aan en ik haar.
‘Neen,’ zei ze hoofdschuddend, ‘'t is nog hetzelfde lieve gezicht.’
Nu liep ik op haar toe, pakte haar om het midden en danste, hoe ze ook tegenstribbelde, met haar in de rondte.
‘Nu, tante, zooals ik ziet er nu niemand uit, die honderdduizend gulden bezit, honderdduizend, zeg!’
En na haar nog eens in duizelingwekkende vaart rond getold te hebben, liet ik haar los.
| |
| |
Zij stond geheel verbijsterd, en versuft; zij begreep er niets van, - niets!
‘Hou me nu niet voor den gek, kind!’ zei ze wantrouwig.
‘Neen, neen,’ jubelde ik, ‘wij hebben geen zorgen meer, tante. Zoowaar ik hier sta, het is zoo. Oom Robert heeft het mij vermaakt. Ja, ja!’
‘Wel, lieve God, dat kind, dat kind! Zegen brengt ze, zegen... Zoo loutert de Heer weer de plaats, die eens door zonde werd bezoedeld...’
Peinzend en hoofdwiegend sprak zij die woorden uit, als tot zichzelf. Maar nu kwam de blijdschap; de oude zwarte oogen schitterden.
Ik ging met haar mee naar de keuken, waar zij deeg kneden moest; in het voorbijgaan zeide ik de geit goedendag.
Ik nam den grooten sleutel uit mijn zak. ‘Kijk eens, tante, dit is de huissleutel van mijn huis. Ik ben er al in geweest.’
‘Zoo alleen?’
‘Ja, u vindt dat immers wel goed?’
‘Zeker, ik begrijp het. In zulke oogenblikken is men maar het liefst alleen. Het was je zeker of je in een kerk ging, niet?’
Wat begreep tante toch altijd mijn innigste gedachten! Zij kende het menschenhart beter dan iemand, die midden onder de menschen leeft. Zij zijn in den maalstroom; de golven bruischen rondom hen; maar wie eenzaam op een hoogte staat, heeft ruimer blik. Hij wordt niet meegesleept door 's levens golven; hij hoort slechts het bruisen van verre.
Wat hadden wij veel te babbelen; zij wou mij ten eten houden, maar men verwachtte mij op het kasteel. Ik beloofde tante echter des avonds met Gritli te zullen
| |
| |
komen. - Des avonds ging ik eerst met Gritli naar haar nieuwe bezitting: oom's villa.
‘Hier zal ik wel als oude juffrouw mijn dagen eindigen,’ zeide zij met een weemoedigen lach. Zij wilde dat oom's bedienden in het huis zouden blijven, opdat het goed onderhouden zou worden. En Gritli wilde den zomer in haar ‘tusculum’ doorbrengen. Op die wijze hadden wij minder met Augusta te maken, die mij na de opening van het testament nooit meer een enkel woord toegevoegd had; en Gritli en ik konden des te meer van elkaars gezelschap genieten.
Een uur later stonden wij met tante in mijn ouderlijk huis. Tante bleef met gevouwen handen in de kamerdeur staan en keek in de leege ruimte. Ik leidde Gritli rond.
Het verwende kind, dat van jongs af slechts weelde had gekend, bleef hier ontroerd staan.
‘Heb je hier als kind met je vader en je moeder geleefd?’ vroeg zij, haar arm om mij heen slaande. ‘Nu, het geluk is niet in kasteelen te vinden.’
Zij keek in ieder hoekje en moest alles weten. De jonge voorname verschijning paste in het geheel niet in deze eenvoudige omgeving; veel beter behoorde tante hier thuis in haar boerendracht. Maar Gritli had schik in alles; zij droomde zich gouden bergen van den tijd, als alles klaar zou zijn en zij iederen dag hierheen zou kunnen wandelen.
Heinz von Tromsdorf was dolgelukkig met zijn erfenis. Hij schreef een dankbaren en tegelijk uitgelaten brief aan den graaf, en noodigde zichzelf een maand op Schenkenau. Gritli's gezichtje straalde.
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Tante kwam, met den potlepel nog in de hand, naar mij toe.
| |
| |
Ook Augusta keek weer vriendelijker, nadat zij dagen lang met een woedend gezicht aan tafel had gezeten.
Ik zelf verlangde maar weer een eenvoudig dorpskind te worden. Waar mijn wieg gestaan had, daarheen werd ik steeds weer getrokken, als met onzichtbare koorden. Voor menig kind zou het misschien noodlottig zijn geweest temidden van zooveel pracht en weelde opgevoed te worden, en er waren ook wel uren geweest, waarin het zoete gif ook bij mij gewerkt had. Dan scheen het mij onmogelijk ooit weer zonder bedienden te leven; dan vond ik het dorp en zijne bewoners zoo gewoon, zoo alledaagsch, en ik herademde als ik weer in het kasteel terug was.
Maar mijn hart was in het dorp, al zou ik mijn Gritli graag hebben meegenomen.
Vader schreef gelukkig te zijn door het groote nieuws, en vooral verblijdde hem de gedachte dat ik levenslang geborgen was.
Op zekeren dag rekten de menschen hunne halzen weer stijf. Metselaars kwamen uit de stad en begonnen ons huis op te knappen.
De graaf kwam zelf toezien en had een architect uit de stad bij zich. Daar waren ze in het dorp gauw achter.
De oude appelboom werd op mijn uitdrukkelijk verlangen niet gerooid, alleen gestut. De ‘tuin’ kon pas later aangelegd worden, als de metselaars klaar waren.
Hoe verrukt stonden tante en ik - soms ook Gritli - naar het gebik en geklop te kijken!
Het was nog lang niet klaar, maar de muren der bovenverdieping kon men al zien; en aan de achterzijde van het huis werd een klein kamertje bijgebouwd, met een balcon.
‘Dat laten we met wilden wingerd begroeien,’ zei Gritli.
| |
| |
Het was of tante weer jong werd. Iederen dag ging zij naar ‘de bouwerij,’ en haar oog hing met genot aan iederen steen, die weer vastgemetseld werd. Als het regende waren Gritli en ik bang dat de kalk weer los zou laten. Maar de graaf lachte ons dan hartelijk uit. -
Aan vader schreef ik alles: hoe het huis vorderde, hoe het kleine, sierlijke balcon al aan den achtergevel prijkte, en hoe een keurige wenteltrap leidde naar de tweede verdieping.
Op zekeren dag verzocht de architect mij boven te komen. Toen stond ik voor het eerst op het balcon en genoot een heerlijk vergezicht. Ik zag weiden, bosschen, blauwe bergen, en dennekronen, waarachter de vlag van Schenkenau's toren wapperde. Onwillekeurig vouwde ik de handen, mijne oogen werden vochtig; ik dacht aan den lieven ouden man, die mij dit nieuw tehuis geschonken had.-
De zomer had zijn intocht gedaan in onze Thüringer bergen, toen ons huis eindelijk gereed was. Een rood dak en witte muren had het, en het lag daar zoo allerbekoorlijkst in het groene tuintje, dat nu met een wit hek was omgeven. Het tuintje was rijk met asters en chrysanthemums beplant, want als vader kwam, moest het nog vol bloemen zijn.
En dan de moestuin!.... Daar groeiden al aardappels, spinazie, salade en zoo voort. Langs de heining groeiden vruchtboomen, en ik ontdekte een heele rij aardbeibedden.
Gritli en ik deden als kleine kinderen; bijna iederen dag gingen wij tot groote ergernis van de gravin en begeleid door Augusta's spottenden blik naar mijn huis. Wij behoefden het dorp niet door te gaan, want wij konden door een kleine poort aan het einde van den slottuin in onzen moestuin komen.
| |
| |
Ik nam altijd een gietertje mee en begoot zelf mijn planten. O, wat waren wij trotsch, toen ik de eerste salade kon plukken; bij tante aten wij die, lekker toebereid, op.
Wij maakten ook allerlei plannen. Er moesten kippenhokken komen mettertijd, en een duiventil, en een eendenzwerm, die in de beek zou rondplassen.-
In het dorp had men gehoord van mijn erfenis, die natuurlijk tot een fabelachtige som was aangegroeid. Tante vertelde me lachend dat de molenaarsvrouw met een hoogrood gezicht bij haar was komen inloopen, en zonder haar goedendag te zeggen, had geroepen: ‘Is 't waarachtig, doodbidster, dat mooi-Anneke vijf millioen geërfd heeft? Je zoudt zeggen! Die meid, die meid!’
|
|