| |
Twaalfde hoofdstuk.
Het testament.
Nu volgde een kalm, rustig leventje voor ons. Dikwerf waren wij bij tante, maar den meesten tijd brachten wij toch bij oom door.
Zijn prettige woonkamer was zoo gezellig; het vuur kon zoo vroolijk knetteren en de huishoudster zorgde altijd voor wat lekkers. Zij zou voor haar meester door een vuur zijn gegaan. Maar ook zij had de groote verandering bij hem opgemerkt.
| |
| |
‘Hij maakt nooit een grapje meer,’ zei ze bezorgd.
Wij hadden hem altijd zoo graag in zijn breeden leunstoel bij het vuur zien zitten, den vriendelijken oude; maar nu merkten wij dagelijks een trek op om zijn lippen, zoo moe, zoo diep treurig, dat ons hart er van bloedde.
Wanneer wij hem des morgens gingen begroeten, was zijn eerste woord, in bittere ironie geuit: ‘De oude leeft nog!’
Augusta schreef ook aan oom, maar hij wierp den brief ongeopend in den haard.
‘Dat is de plaats voor gehuichelde liefde,’ zei hij.
Op zekeren dag bij oom komende, brachten wij brieven mede, juist uit Berlijn ontvangen. Maar oom had er niet veel ooren naar.
‘Kinderen,’ zei hij, ‘vandaag krijg ik een gewichtig bezoek. Voor men de groote reis onderneemt, valt er altijd nog veel in orde te brengen.’
‘Vertel mij eens,’ ging hij tot Gritli voort, die op de leuning van zijn stoel zat, ‘hoe staat het met het vermogen van Heinz? Zit hij er wel bijster warm in?’
Gritli bloosde.
‘Ik vrees van niet oom. De Tromsdorfs hebben hunne bezittingen aan vreemden moeten verkoopen. Dus zal Heinz wel niet veel inkomen hebben.’
‘Zoo, zoo!’ zei oom peinzend.
Daar wij nu verscheidene heeren door den tuin zagen komen, namen wij snel afscheid.
De huishoudster hielp ons met mantels.
‘Het zijn rechtsgeleerden,’ zei ze geheimzinnig.
Toen wij door de stille, witbesneeuwde lanen naar het slot terugliepen, voelden wij ons droef te moede.
‘Het doet zoo aan sterven denken,’ zei Gritli, ‘als iemand over zijn testament spreekt! Hij en Heinz
| |
| |
hielden zooveel van mijn lief moedertje. Als oom sterft, ben ik alweer armer...’
‘Je moet niet dadelijk het ergste verwachten,’ zoo troostte ik haar.
Maar als had Augusta's vreeselijke wensch een duivelsche macht over hem, namen de krachten van den ouden man zichtbaar af, tot op zekeren morgen een telegram aan de reizigers in Berlijn meldde, dat oom door een beroerte getroffen was. En al spoedig kwam het antwoord: ‘Wij komen.’
Ik had Gritli zoolang gesmeekt tot zij mij de verpleging geheel over liet. Nu kwam ik bijna niet meer uit de ziekenkamer.
Hij lag daar als was hij reeds gestorven; maar soms openden zich de oogen en toonden dan nog volledig bewustzijn.
Het was een aandoenlijk oogenblik, toen de graaf aan het ziekbed trad; de beide mannen hadden elkaar steeds begrepen en liefgehad.
Toen echter de gravin binnentrad, werd oom zichtbaar onrustig. Slechts vluchtig raakte hij hare hand.
Angstig verbeidde ik het oogenblik, waarop Augusta zou binnenkomen, en toch waagde niemand het haar den toegang te beletten. De beide zusters hadden niet het flauwste vermoeden van wat er in ons omging.
‘Daar vloog de deur open; in een grijs reistoilet, een bouquetje violen in het knoopsgat, trad Augusta binnen en onschuldig-lief riep de huichelaarster:
‘Maar oompje, wat gaat u nu verzinnen!’
Deze stem scheen den ouden man het hart te verscheuren. Vreeselijk was het om te zien, hoe de sidderende hand zich ophief, terwijl hij met vaste stem zeide:
‘Nu wordt je wensch gauw vervuld, Augusta.
| |
| |
De oude zal het niet zoo heel lang meer maken. - Ga heen!’
Augusta werd doodsbleek. De gravin stiet een kreet van schrik uit.
‘Komaan,’ zei de graaf, ‘vraag oom vergiffenis.’
Ieder ander zou zeker schreiend voor het sterfbed van den grijsaard zijn neergeknield en haast vanzelf zou een smeekbede om vergiffenis over de lippen zijn gevloeid. Maar Augusta rukte hare hand los, richtte de van woede fonkelende oogen op mij en riep, zonder aan den zieke te denken: ‘Dat heb ik aan haar te danken! Van de dochter eens misdadigers kan men alles verwachten!’
‘O!!’
Ik wist niet eens dat ik het zelf was, die dezen vreeselijken jammerkreet uitstiet. Ik lag voor het bed geknield en verborg snikkend mijn gezicht in de kussens. Mijn droefheid was als wanhoop, als razernij.
De graaf had Augusta bij den arm gegrepen en haar buiten de deur gezet. De gravin zat in het donker voor het venster te schreien.
Daar voelde ik een klamme hand op mijn hoofd. Ik richtte mij op en keek in het betraande gezicht van den ouden man.
‘Mijn arme lieveling!’ zei hij op onbeschrijflijk teederen toon. Het was als balsem voor mijn gewonde ziel.
Naast mij zag ik Gritli staan; zij schreide zacht, haar zakdoek tegen haar gezicht gedrukt en lijdend met mij.
Acht dagen later stond de lijkkist van oom in de slotkapel. Plechtig klonk de lijkzang binnen de vier muren. Buiten had de lente, de frissche jonge lente hare
| |
| |
intrede gedaan, en reeds bloeiden in de velden de eerste Maartviooltjes.
Hier, waar Gritli zoo menig uur in groote opgewondenheid en wild verlangen naar hare moeder had doorgebracht, stonden wij nu samen in onze zwarte rouwkleederen.
De gravin kon den dienst niet bijwonen, daar zij ziek te bed lag. Of wellicht haar geweten ontwaakt was?...
Gusta stond naast haar zwager. Nu kon zij de rust van den doode niet meer storen, zij, die hem zoo diep gewond had. Zij zag doodsbleek en weende heimelijk.
Mij had zij na lang tegenstribbelen eindelijk op uitdrukkelijk bevel van den graaf vergeving gevraagd. Maar ik was niet edel genoeg haar die van ganscher harte te kunnen schenken; hare woorden stonden nog in vlammend schrift in mijn ziel gebrand.
Toen wij allen de kapel verlaten hadden en de doode rustig te sluimeren lag onder zijn bloemen, is nog iemand bij dit graf komen knielen - tante. Zij had mij verzocht de deur der kapel open te laten na ons vertrek; zij wilde een ‘Onze Vader’ voor den lieven doode bidden. Zij en de doode hadden elkaar wel nooit gesproken, maar gekend hadden zij elkander toch goed.
Ik wist het wel: hij zou daar niet voor altijd weggeborgen liggen, zonder dat de oude vrouw aan zijn graf gestaan had.
Ik zag haar weer naar huis gaan, bescheiden en stil, door niemand anders opgemerkt.
Wij allen waren droevig gestemd. Oom's huis lag daar nu zoo doodsch en verlaten. De huishoudster en de knecht waren er nog in; zij moesten nog de opening van het testament afwachten, daar men bijna zeker wist dat oom hen daarin had bedacht.
| |
| |
Augusta had voortdurend geheime gesprekken met hare zuster, die geen einde schenen te nemen. Na eenige dagen was zij de oude, trotsche Augusta weer; het vooruitzicht, nu spoedig de langverwachte rijkdommen te zullen krijgen, maakte haar kalm en vergenoegd.
Gritli en ik deden groote wandelingen in het bosch en dan spraken wij veel over oom.
‘Nu ziet hij je vader ook niet,’ zei Gritli en je nieuwe huis...’
‘Er zal van het bouwen nu wel niets komen,’ meende ik. ‘Die beste oom! Hij had het zoo goed met mij bedoeld; maar nu blijft ons oude huisje zooals het was. Ik hoop maar dat het niet boven ons instort!’
De gravin en Augusta waren zeer verbaasd, toen alle bloedverwanten en bedienden van den overledene opgeroepen werden naar het gerechtshof in de naburige stad. En aan tafel gaven zij als hare meening te kennen dat oom het heele testamentmaken wel achterwege had kunnen laten; zij beiden waren toch de eenige wettige erfgenamen.
‘Misschien is het om de dienstboden,’ zoo besloten zij.
Gritli vroeg of zij ook bij de opening tegenwoordig moest zijn; de graaf vond het niet noodig. Daar wij beiden echter in langen tijd het dorp niet verlaten hadden, besloten wij mede te rijden. Het was ook zulk een prachtige voorjaarsdag, die eerste April; van sneeuw was geen spoor meer te bekennen; de tuinen voor de huizen prijkten reeds in frisschen voorjaarsdos.
Terwijl de anderen naar het gerechtshof reden, bleven Gritli en ik in ‘De Druiventros’ het beste hotel van het stadje. De kellners en de waard sjouwden zich voor ons in 't zweet, zoodra zij ons herkend hadden als de bewoners van Schenkenau.
| |
| |
Gritli had koffie besteld, en spoedig zaten wij in de ‘mooie’ kamer van den waard.
Uit de vensters keken wij op de markt; het gras groeide er tusschen de steenen. In onze rouwkleederen zaten wij als twee schuwe vogeltjes stil op de leeren sofa.
En op eens herinnerde ik mij den laatsten keer dat wij in een hotel waren. Het was in Berlijn, nu juist drie jaar geleden, in een hotel ‘Unter den Linden.’ Welk een leven en bedrijvigheid was daar, een verkeer zóó druk, dat wij blij waren, toen de reuzestad weer achter ons lag en wij terug waren in ons bosch met zijn zacht ruischende boomtoppen.
Maar hier - welk een stilte! Vliegen gonsden hoorbaar, geen wagen reed door de straten; het stadje scheen wel uitgestorven.
Wij hadden een paar couranten ingezien, in tijdschriften gebladerd, en een praatje aangeknoopt met de hospita, wier diepe neigingen mij herinnerden aan mijn eerste bezoek op het kasteel.
Ik stond aan een venster, terwijl Gritli geduldig zat te luisteren naar de langdradige verhalen der goede vrouw. Ik had juist het gezicht op het gerechtshof. Daarheen hadden zij eens mijn vader gevoerd en vandaar hadden zij hem naar de gevangenis gebracht. Ik kreeg de tranen in de oogen...
Op eens zag ik een politie-agent ijlings de markt oversteken en recht op het hotel toeloopen, en een oogenblik later werd ons gemeld dat wij terstond op het gerechtshof moesten komen in kamer No. 18.
Wij keken elkaar verbaasd aan, zetten haastig onze hoeden op met de lange rouwsluiers en volgden den agent.
Met een zeer gewichtig gezicht liep hij voor ons uit.
| |
| |
Ik voelde mij eenigszins beklemd, maar ik sprak mijzelf moed in, door mij voor te houden dat het alles alleen Margaretha kon gelden, geenszins mij.
In de kamer, waar wij binnentraden, heerschte diepe stilte. De gravin en Augusta zagen er opgewonden uit, en in Augusta's blik naar mij fonkelde woede en haat.
Achter de met groen laken bekleede tafel zaten de rechters.
De graaf kwam ons een paar schreden tegemoet en knikte ons bemoedigend toe; wij zagen er zeker erg benepen uit.
Hij keerde zich naar den rechter en zeide, ons met een lichte handbeweging voorstellend: Mijn dochter: gravin Margaretha, - mijn pleegdochter: Anna Barbara Bachlet.’
Wij zaten op stoelen in een halven kring voor de groene tafel, allen met ernstige gezichten.
‘Van de echtheid der zegels hebben de aanwezigen zich bij de opening van het testament overtuigd,’ begon de president, het gewichtig document in de hand nemend. ‘Opnieuw zal ik u allen met den inhoud in kennis stellen.’
Augusta leunde met stijf op elkaar geklemde lippen in haar stoel; de gravin keek haar met diep medelijden aan.
Oom's testament!... Ik kneep mijn handen dicht van aandoening, want het was mij of ik weder de stem van den doode hoorde. Ook Gritli's oogen werden vochtig, terwijl de rechter las.
Het eerste gedeelte beschikte over groote geldsommen ten behoeve van de Gravin von Schenkenau en Augusta von Halden, ook Heinz von Tromsdorf was niet vergeten, terwijl den trouwen en eerlijken bedienden een rustige en zorgelooze oude dag was bereid. Nu
| |
| |
kwam echter een gedeelte dat op Gritli en mij van toepassing was.
Het luidde:
En nu nog de beide lievelingen van mijn ouderdom, gij, mijn Gritli en mijn Anneke!
Wat een dochter geven kan aan liefde en teederheid aan een grijzen vader, dat hebt gij beiden mij betoond.’
‘Het was altijd de wensch van mijn kleine Gritli nog eens bij haar ouden oom op zijn buitentje te gaan wonen. Van het oogenblik af dat ik voor immer de oogen sluit, is het uw eigendom met alles wat het bevat, mijn lieveling. Moge daar slechts vreugde uw deel zijn! Gedenk er mij in liefde, dat is mijn laatste bede.
Aan de pleegzuster der gravin, Anna Barbara Bachlet, vermaak ik de rest van mijn vermogen: honderdduizend gulden. Mijn lief, trouw, eenvoudig kind uit het volk, als ik het verhinderen kan, zullen geen zorgen u drukken.
Mijn eigen, rein Anneke, reeds veel te vroeg in uw jong leven hebt ge smart leeren kennen; ik dank God dat ik voor u zorgen kan. Bouw uw huis, mijn kind, ook al kan uw oude oom zich niet meer in den aanblik verheugen, en open het uw terugkeerenden vader als een veilig tehuis vol vrede en rust. Moge ik mijn lievelingen nog gelukkig zien, zoo gaarne blijf ik nog wat bij u!
En moge ik hiermede naar plicht en geweten over mijn vermogen beschikt hebben - dat geve God!
Robert von Halden.
| |
| |
Ik was door die enkele regels van oom een rijk meisje geworden, maar nu was ik nog niet in staat mij daarover te verheugen. Hartstochtelijk snikkend zat ik daar, niet eens luisterend naar Gritli's vertroostende woorden.
Mijn God, mij, arm Anneke, het kind eens misdadigers, viel zóóveel liefde ten deel, mij had hij opeens rijk gemaakt door zijn goedheid!!...
‘Oom, oom!’ snikte ik, en drukte opnieuw den zakdoek voor het gezicht.
Daar klonk de harde stem der gravin mij in de ooren.
‘Doe zoo mal niet, kind. Men huilt niet als men een erfenis krijgt.
Ik keek op. Haar gezicht bracht mij tot mijzelf. En voor het eerst van mijn leven voer nu bij hare woorden de gedachte mij door het brein dat ik ‘geborgen’ was, iets van de kalmte, aan menschen eigen, die veel geld bezitten. Een gouden muur staat beschuttend achter hen.
Maar nauwelijks was die gedachte bij mij opgekomen of ik schaamde mij er over. Zij was mijner onwaardig, ik voelde mij klein en nietig.
Gritli's gezichtje, nog nat van tranen, straalde toch van vreugde om mijnentwil. ‘O, An, die goede oom! Wie had dàt nu gedacht! Nu ben je voorgoed geborgen. Goddank! Ik had er zoo dikwijls over gedacht, hoe dat toch wel gaan zou.’
Zoo fluisterde zij mij toe.
De graaf had mij stom de hand gedrukt. Hij was zoo door en door gevoelsmensch, dat oom's laatste beschikkingen, die als een groet uit de eeuwigheid klonken, hem diep geroerd hadden; maar zichtbaar genoot hij in mijn geluk.
Anders was het met de beide dames gesteld. Ik was
| |
| |
er de onschuldige oorzaak van, dat Augusta's mooie toekomstplannen grootendeels wegsmolten, en hunne oogen verrieden slechts nijd en toorn.
Dienzelfden avond nog zond ik mijn goeden vader de blijde tijding, dat hij zich niet bezorgd voor de toekomst hoefde te maken, want dat oom Robert ons van allen nood ontheven had.
Wat zou hij blij zijn! Het zou zijn sombere cel met zonneschijn vullen.
En nu kon ik pas recht zelf genieten; Gritli en ik bleven nog lang praten. Wat maakten wij veel plannen, wat bouwden wij heerlijke luchtkasteelen!
Maar plotseling - toen wij weer oom's naam noemden - overviel ons weder het droeve gevoel van verlatenheid, en wij kusten elkaar goedennacht.
Ik sloeg mijn balcondeuren open. Het was een koele voorjaarsnacht.
Even boven de toppen der boomen stak een torentje uit. Het was de kapel; daar sluimerde oom. En de handen vouwend, bad ik innig voor de rust zijner ziel.
|
|