| |
Elfde hoofdstuk.
Zelfonderzoek.
Een paar dagen later zaten Gritli en ik des avonds een langen tijd te keuvelen in haar boudoir. Wij vertelden elkaar alle hartsgeheimen, en dat wederzijdsch vertrouwen was een deel van ons geluk. Nu hadden wij gepraat over vaders terugkeer.
‘Nog maar één jaartje!’ zei ik, ‘en dan zie ik hem weer.’
‘Ik wou dat ik dan maar dood was,’ antwoordde Gritli en legde haar kopje tegen mijn schouder.
Verschrikt sprong ik op, en sloot haar in mijn armen.
| |
| |
‘Neen, neen, An, laat ik het liever zeggen. Als jij weg bent, zal ik zoo alleen zijn. En ik mag je niet hier houden. Je plaats is bij je vader en dus moet ik je afstaan. En dan heb ik niemand meer - niemand dan papa.’
‘En Heinz dan?’ vroeg ik zacht. Het was de eerste keer, dat ik die teedere snaar aanroerde, doch ik had er spijt van, want zij verbleekte en zeide dat een voorgevoel haar beangstte. Nooit zou het geluk haar beschoren zijn, de zijne te worden.
Van dien tijd af kon ik de gedachte niet van mij zetten, dat Gritli slechts kort hier op aarde zou vertoeven. Als een ster, stralend en rein, was zij opgestegen, en als een ster zou zij weer henengaan, achter zich latend de liefelijke herinnering aan haar bestaan.
Onze omgang met Augusta was, zooals begrijpelijk is, niet zeer innig. Gritli en ik hadden onze dagelijksche bezigheden, die wij met genoegen vervulden; wij schilderden, lazen en maakten muziek. Maar Augusta had daarin geen pleizier; luieren, daar hield zij van. Zij was, zooals zij zeide, hartelijk blij nu eens te kunnen doen wat zij wilde. Tot den middag lag zij maar in een schommelstoel, zich zoo regelmatig op en neer wiegend, dat men er draaierig van werd. Hare zuster was dan bij haar en de gezelschapsjuffrouw moest voorlezen. Was het Fransch, dan verbeterde Augusta aanhoudend de slechte uitspraak van de arme juffrouw. Het smalle en bleeke gezichtje werd dagelijks smaller en bleeker, en op zekeren dag vroeg zij de gravin ontslag uit hare betrekking.
Dat was Augusta's eerste slachtoffer. Zij had het arme wezentje zóó lang gekweld en geplaagd, tot zij haar goed gesalarieerde betrekking er aan gaf om een andere te zoeken.
| |
| |
Stil en ongemerkt had zij steeds vlijtig haar werk gedaan; nu misten we het goede schepseltje.
Met Augusta was een booze geest in het slot gekomen. Haar kommandeertoon verbitterde alle bedienden tegen haar. De gedachte dat hare zuster hier meesteres was en dat zij een half millioen van haar oom te wachten had, maakten haar ondraaglijk trotsch en ongenaakbaar.
Voor Gritli zouden de bedienden door een vuur gevlogen zijn. Als zij voorbijkwam gingen de petten af, welke beleefdheid steeds door haar met een innemend schuchter lachje beantwoord werd. Zij was altijd wat verlegen; Augusta daarentegen wist niet van verlegenheid.
Zij had den graaf een paard afgebedeld en reed bijna iederen dag daarop uit. Dan stond de gravin aan het raam en oogde haar met blijkbaar welgevallen na.
De winter kwam. Reeds viel de eerste sneeuw. Er was een nieuwe gezelschapsjuffrouw gekomen, die ook al niet bijster scheen te voldoen. Augusta sleet hare dagen rookend of lezend of trommelend op de arme piano.
Tante begon wat te verouderen, maar haar geest was nog helder als altijd. Wij bezochten haar nog altijd trouw en in dezen winter leerde zij Margaretha het spinnen. Gritli vond het snorren van het wiel zoo gezellig en poëtisch, en zij wilde met mij kunnen spinnen. De graaf kocht drie keurige spinnewielen van zwart hout - één voor Augusta, maar zij wilde het niet leeren.
Gritli verstond de kunst al spoedig, en als onze wielen om het hardst snorden, straalde Gritli van genot. Tante's koffie was zoo geurig na het harde werken, en Gritli's bleeke wangen kleurden zich van opwinding. Tante vertelde ons dan uit oude tijden, en vooral hoorden wij graag wat over Margaretha's voorouders, waar- | |
| |
van tante, die al vijf en zeventig jaar was, er velen gekend had.
Kerstmis naderde. De ramen waren geheel bevroren.
‘Net of wij in een gevangenis zitten,’ zei ik tot Gritli. ‘Och, zoo is het zeker in een gevangenis; men ziet niets, men hoort niets.... Vreeselijk!’
Nog dikwijls schreide ik, als ik aan vader dacht. Ik had zulk een heerlijk leventje, terwijl hij zooveel lijden moest...
Op Kerstavond gaf oom Robert mij een kleine potlood-teekening, door hem zelf gemaakt. Zij stelde een huisje met twee verdiepingen voor met bloemen voor de ramen en een kleinen tuin er voor. Links was de voordeur; dat herinnerde mij aan mijn ouderlijk huis.
Vragend keek ik oom aan. Hij glimlachte.
‘Nu, hoe bevalt je het huisje, Anneke?’
‘Goed oom, maar...?’
‘Weet je wel wat ik je vandaag wil geven? Dat raadt je nooit. Het heeft ook nog nooit bestaan... De eerste verdieping op je huis!’
De graaf en Gritli stonden maar vergenoegd te lachen; zij waren in het geheim.
Nadat ik eerst een tijdlang oom sprakeloos had aangestaard, viel ik hem plotseling met een juichkreet om den hals. Ik was opgewonden van blijdschap en had tegelijk wel kunnen schreien van aandoening over al de liefde, die mij zoo ruimschoots geschonken werd.
‘In het voorjaar, zoodra de kou wat uit de lucht is, beginnen wij te bouwen, An!’ zei oom, zich verheugd de handen wrijvend. - O, hoeveel geluk kan men met zijn aardsche schatten verbreiden, als men ze gebruikt om minder gezegenden vreugde te verschaffen!’-
| |
| |
Oom, Gritli en ik zaten in een gezellig hoekje van de zaal, waar de groote, rijkbeladen kerstboom stond. Wij babbelden druk over oom's geschenk.
‘Ik heb er al met den schout over gesproken,’ vertelde hij, ‘de sleutel zal u plechtig ter hand worden gesteld, en dan zullen de menschen staan te kijken, hoor! De tuin wordt ook weer aangelegd. Achter het huis komt een groote moestuin; dat stuk weiland koopen wij er bij.’
‘Oompje, oompje, wat verwent u mij toch!’ en haastig drukte ik zijn oude magere handen aan mijn lippen.
‘Op de bovenverdieping,’ zoo schilderde hij voort, ‘komt een logeerkamer. Die is voor Gritli bestemd, als zij 's avonds eens te lang bij haar Anneke gebleven is en maar niet scheiden kan.’
Gritli en ik lachten van pleizier.
In een anderen hoek der zaal zaten Augusta en de gravin; de graaf leerde hun een nieuw spel. Telkens ving ik een woedende blik op van de beide dames; maar de graaf knikte ons vriendelijk toe; hij was zoo blij dat zijn Gritli eens recht vroolijk keek.
Augusta's feesttafeltje was rijk met geschenken beladen, maar het scheen haar niet bijster te verblijden. Ik daarentegen was overgelukkig, want behalve de nieuwe verdieping had ik nog een ander heerlijk geschenk gekregen, namelijk Gritli's levensgroot portret, dat de graaf voor mij had laten maken, als een laatste kerstgeschenk op het kasteel. Het was zóó mooi gedaan en geleek zóó sprekend, dat ik er mijn oogen niet af kon houden.
Ook van vader had ik een brief ontvangen, en zijn brieven maakten nog altijd mijn grootste geluk uit. Ik voelde immers daaruit dat ik nog iemand toebehoorde
| |
| |
en dat mijn arm vadertje mijner nog in liefde gedacht.
En altijd opnieuw stelde ik mij ons weerzien voor! Nooit verveelde het mij daarover te denken... Hoe zou hij er uitzien?... Wat zou hij zeggen?... Nog negen maanden maar, dan zou ik hem weer bij me hebben.
Nog dienzelfden avond schreef ik hem, en vertelde hem van oom's cadeau. Hij moest zich met mij verheugen. In den brief sloot ik een dennentakje.
Den tweeden Kerstdag bracht ik geheel bij tante door. In haar klein woonvertrekje brandde ook een kerstboompje.
Ik ging met tante naar de ochtendkerk. Wat fluisterden en keken de menschen!... Zij beschouwden mij reeds lang als een wonderbaar door God gezegend wezen... en dat was ik ook. O, welke machtige aandoeningen beroerden toch mijn hart, toen ik weer op hetzelfde plekje zat, waar ik als een moederloos en verlaten kind zoo dikwijls met mijn beentjes had zitten slingeren!
Een paar banken verder zat Ferdinande. Ik knikte haar toe. Hare oogen gleden over mijn zwart-fluweelen japon; ik moet haar wel een prinses hebben toegeschenen.
‘Mooi-Anneke van Hans Bachlet,’ hoorde ik achter mij fluisteren met ontzag en bewondering.
Ik moest heimelijk lachen. Wat zien de menschen toch hoog op tegen mooie kleeren! En ik was toch nog precies hetzelfde Anneke van vroeger, met geheel haar hart gehecht aan haar eenvoudig dorpje!
Als vadertje weer terug was, dan zou het uit zijn met al die pracht en praal. Dan zou ik weer een gewone jurk aantrekken en hard werken; want dan zouden we maar heel weinig hebben om van te leven, en dus moest ik dan zuinig en vlijtig zijn. Vader zou niet heel veel
| |
| |
kunnen inbrengen; daarom wilde ik dan zelf geld verdienen, les geven, een breischool oprichten, in het kort, allerlei moedige plannen spookten door mijn brein, ook nu weder in de oude kerkbank.
Tante was recht trotsch op haar pleegkind; dat zag ik aan de uitdrukking harer oogen, als zij naar de menschen om ons heen keek.
Hoe plechtig klonk mij het orgelspel in de ooren en het eenvoudig gezang der gemeente! En dominé sprak eenvoudig en hartelijk, terwijl groote sneeuwvlokken langs de kerkramen daalden.
Naar huis gaande, kwamen wij ons huisje voorbij. Tante was bijzonder in haar schik over oom's geschenk. Wij bleven even staan en stelden ons voor hoe mooi het zijn zou, als er eenmaal een verdieping op was. Nu zag het er oud en vervallen uit; o, ik kon de lente haast niet afwachten van ongeduld.
Augusta, die met haar tijd geen raad wist, ging uit verveling een paar weken bij een vriendin logeeren. Het was of er een verademing over ons allen kwam, toen de vriendelijke jonge dame de slotpoort uitreed.
Gritli danste van blijdschap de kamer rond, en de gezelschapsjuffrouw kwam los, zoodat we nu pas merkten dat zij een verstandig, ontwikkeld meisje was. Augusta had, alleen door hare tegenwoordigheid, op allen een neerdrukkenden invloed gehad.
Augusta schreef dikwijls aan hare zuster en trouw bracht de gravin ons hare groeten over. Het lieve kind amuseerde zich kostelijk, zoo vertelde zij, en zou nog wel een poosje wegblijven; - waarover niemand onzer zijn leedwezen betuigde.
Oom kwam nu veel meer op het slot. Hij was in den laatsten tijd dikwerf onwel, en dan speelde ik hem zijn
| |
| |
geliefde Mondscheinsonate voor, of Gritli zong wat voor hem.
Op zekeren droeven, donkeren namiddag in Februari kwam hij weer. Het was als dreef een onverklaarbare angst voor de eenzaamheid, die hij vroeger zoo lief had, hem onder de menschen. Was het de vrees voor den dood?
Gritli en ik liepen hem altijd tegemoet; dan namen wij ieder een arm in bezit en voerden hem in triomf naar het salon. Daar trokken wij hem den pelsjas uit en brachten hem een gemakkelijken stoel, na eerst zijn zwartzijden kapje op zijn dunne haren te hebben gedrukt.
‘Anneke,’ zei hij dien dag schertsend, toen ik met een haakwerkje naast hem zat, ‘al gauw beginnen ze met het bouwen.’
Ik knikte met een gelukkig gezicht.
‘En dan komt u mij ook eens opzoeken, nietwaar oompje?’
‘Natuurlijk, kind... Als ik dan nog leef....’
‘Och, praat nu niet over zulke nare dingen.... U leeft nog heel lang. Let maar op. Zwitsers zijn een gezond ras. U weet nog wel,’ zei ik met een knipoogje, ‘dat zij zoo gelukkig zijn het dichtst bij den hemel te wonen.’
Oom lachte.
‘Ik zie je nog, An, - zooals je daar onder den bloeienden boom stondt en mij met groote oogen aankeek, omdat ik een Zwitser was.’
De gravin kwam binnen: zij hield een open brief in de hand.
‘Guusje laat u allen groeten,’ zeide zij.
Wij dankten.
Gritli stond ijverig thee te schenken.
| |
| |
‘Mag ik u een kop thee geven, mama?’
‘Neen, dank u,’ en zij stak haar brief in den zak, maar bemerkte evenmin als wij dat hij in het split van haar rok terecht gekomen was, en nu op het tapijt gleed.
Lang nadat zij ons verlaten had om een wandeling te gaan doen, zag ik naast oom's stoel iets wits liggen. Ik raapte het op en reikte het oom, meenende dat hij het moest verloren hebben.
Met zijn bevende handen vouwde hij het blad open.
‘O, het is Guusjes brief.’
Juist wilde hij hem mij teruggeven, toen zijn oog op een regel viel. Zijn gezicht veranderde; het werd strak en bleek.
‘Laat mij eens zien, kind - zet de lamp dichterbij!’
Hij sprak met opeengeklemde tanden.
De deur van het aangrenzend muzieksalon stond open; daar speelde Gritli zachte, weemoedige wijzen.
Verschrikt staarde ik den ouden man aan, die met bevende handen den brief onder de lamp hield. Maar door het hevige beven van zijn hand kon hij de woorden niet ontcijferen.
‘Lees het mij voor!’
Angstig nam ik den brief.
‘Hier, daar begint het.’ Hij wees met zijn vinger den regel aan.
‘Hoe gaat het met oom? Als ik maar eerst zijn half millioen -’
Ik las niet verder.
‘Lees!’ donderde oom.
Ik slikte mijn aandoening weg: ‘Als ik maar eerst zijn half millioen heb, dan begint het lieve leventje pas. Dan ga ik naar Parijs, naar Weenen... Hoezee! Lang zal de oude het toch niet meer maken.’
Ik had de laatste woorden onder tranen gelezen. Nu
| |
| |
wierp ik den brief, die mij in de handen brandde, ver weg, en omhelsde den ouden man, hevig snikkend.
Doodsbleek kwam Gritli aangesneld.
‘Wat is er oom?... Anneke, wat is er?’
Hij wees haar op den brief, die op den grond lag. Zij bukte er naar en las.
‘Oompje, zij heeft het zoo erg niet gemeend,’ zei ik om hem te kalmeeren, en streek hem over zijn oud gezicht.
Hij sprak geen woord. Maar had de hartelooze Augusta slechts een enkelen blik kunnen slaan op zijn gezicht, zij zou gehuiverd hebben.
En had zij eens de gevolgen kunnen vermoeden!
Toen Gritli den brief gelezen had, stond zij op, sloeg den arm om oom's hals en vleide haar wang tegen de zijne.
‘Arme oom!’ zei ze teeder.
Hij knikte ernstig met het hoofd.
‘Dat doet pijn, kinderen. Zoo iets had ik nooit gedacht!... Dus... lang zal de oude het niet meer maken...!’
‘Och oom!’ smeekten wij, getroffen door zijn bitterheid.
‘Neen, neen,’ ging hij grimmig voort. ‘Ze is nog zoo dom niet, die Augusta! Alleen had zij 't niet moeten neerschrijven. Ik heb haar nooit kwaad gedaan, zij bleef voor mij altijd het kind van mijn broeder...’ Hij sprak als in een droom. ‘Ja ze was als kind al een kleine rakker; maar toch heb ik haar altijd liefgehad. Dat is nu voorbij, voor altijd voorbij.’
Arme, edele grijsaard!
De gravin vond den gewichtigen brief op haar toilettafel, maar daar zij niet overmatig netjes was, dacht ze er niet verder over na, hoe hij daar gekomen was.
| |
| |
Gritli en ik brachten oom naar huis en bleven den heelen avond hem gezelschap houden. Het liefst was ik maar bij hem gebleven; maar ook Gritli zag zoo bleek.... Ik durfde haar evenmin alleen laten. Het gebeurde had ons allen aangegrepen.
De graaf zou met de gravin eenigen tijd naar Berlijn gaan; daar zouden ze Augusta vinden en met haar tegen het einde van Maart weer terugkeeren op het slot. De graaf had ook Margaretha en mij gaarne medegenomen, maar Gritli smeekte zoo dringend haar niet naar het drukke Berlijn te sleepen, dat de graaf eindelijk toegaf.
Zij nam een hartelijk afscheid van haar geliefden vader en gaf blozend een groet mede aan Heinz.
De gravin was blijde dat wij thuis bleven; zij liet hare gezelschapsjuffrouw als toezicht voor ons achter, daar onze gouvernante nu voorgoed vertrokken was.
|
|