| |
Tiende hoofdstuk.
Een nieuwe huisgenoot.
Weer was er ruim een jaar voorbijgegaan.
Ik was er langzamerhand achter gekomen, dat vader vijf lange jaren weg zou blijven, en vier waren er nu al voorbij. Ik was zestien.
Vader schreef nu bijna over niets anders dan over ons wederzien. Den derden October van het volgende jaar!... dat was de dag; wij zagen er beiden even verlangend naar uit. Alleen Gritli's gezichtje betrok altijd, als wij er over spraken; want dan moesten wij scheiden. Maar ik troostte haar met de belofte iederen dag bij haar te komen; en daar zij zelf haar vader zoo lief had, kon zij alles begrijpen.
Het was een mooie zomeravond, toen Gritli en ik er eens op uit stapten.
Wij waren in witte japonnetjes en witte stroohoeden en droegen een handwerkje mee, overtuigd recht te hebben op wat frissche lucht, want wij hadden juist een uur Duitsche spraakkunst gehad, en toen Engelsche
| |
| |
conversatie. Wij kregen nog veel les, maar die uren waren meer gezellige praatuurtjes geworden, waarin wij kunstgeschiedenis bespraken of de levens van beroemde vrouwen en mannen.
Ook hadden wij nu schilderles. Alleraardigste landschapjes en stillevens versierden onze kamers.
Ook tante was er natuurlijk mee bedeeld.
Gritli en ik zongen ook duetten. Daar de gravin beweerde met haar zwak zenuwgestel ons gezang niet te kunnen verdragen, was de piano in Margaretha's kamer geplaatst, en dáár, bij de open balcondeuren, zongen wij dagelijks naar hartelust.
Dikwijls dacht ik er over hoe verwonderd vader zou zijn, dat ik zooveel geleerd had.
In het pianospelen was ik Gritli verre de baas.
De onderwijzer, die tweemaal in de week ons les kwam geven, verheugde zich blijkbaar over mijn vorderingen. Ik leerde zoo vlug en studeerde zoo vlijtig, dat ik op vijftienjarigen leeftijd al geen moeite meer had met de techniek van Beethoven's sonaten.
Dikwijls, als Gritli voor de open balcondeuren zat, vroeg zij mij: ‘Speel eens wat, An?’
Dan legde ik dadelijk mijn werk neer en begon te spelen. Ik wist dat, terwijl zij dan zoo droomend naar buiten keek, allerlei gedachten in haar hoofdje woelden. Zij voelde zoo diep!
Dat waren onvergetelijke avonden.
Keek ik terzijde, dan viel mijn oog op de buste van Beethoven, staande op een met roode zijde gedrapeerde piédestal. In een anderen hoek stond tusschen palmengroen het mooie beeld van Hermes.
Dikwijls speelde ik uit het hoofd en keek dan naar Gritli, die er echter niets van scheen te bemerken. Stonden hare oogen dan te treurig naar mijn zin, dan
| |
| |
sprong ik op en ging naar haar toe. Dan deed het haar blijkbaar goed mij bij zich te hebben.
Dien middag dan wandelden wij met ons handwerkje naar oom Robert.
Hij was wat ziekelijk in den laatsten tijd, en dus lieten wij geen dag voorbijgaan, zonder hem te bezoeken.
Onderweg kwamen wij de gravin tegen; zij kwam juist van oom.
Ik boog even; Gritli kuste hare hand.
‘Hoe is het met oom, mama?’
‘Hetzelfde nog,’ klonk het onverschillige antwoord. ‘Blijf niet te lang. Adieu, kind! Dag Anna!’
Zij ging door; het kwam mij voor dat er een boosaardige glans in hare oogen lag.
Toen wij bij oom kwamen, was hij met zijn leiboomen bezig. Een paar heerlijke appels lagen op een schaaltje.
‘Weten jullie het nieuws al? Neen? Nu, ga eerst maar eens zitten. Guusje is in 't gezicht. De gravin heeft het mij daar juist verteld. Zij blijft een heele poos.’
Margaretha was doodsbleek geworden.
‘Vreeselijk!’ was al wat zij kon uitbrengen.
‘Papa en mama,’ zeide oom spottend, ‘denken zeker dat Augusta je troosten zal, als Anneke eens weggaat.’
‘O, nooit!’ riep Gritli. ‘Maar oom - u kent haar toch!’
‘Nu, nu, zij kan haar leven gebeterd hebben. Maar eet nu eerst mijn appels op; ik heb ze voor jullie geteeld.’
Oom was zelf niet gesticht over de komst zijner nicht; dat stond op zijn gezicht te lezen.
Op den terugweg vertelde Gritli mij dat oom's bezittingen op een half millioen werden geschat en dat hare
| |
| |
moeder en Augusta de erfgenamen daarvan waren. Nu begreep ik waarom de gravin zoo lief voor hem was.
De gravin maakte groote toebereidselen voor de ontvangst harer zuster; twee kamers werden in orde gebracht.
‘Gelukkig niet naast de onze,’ zuchtte Margaretha.
Op een mooien herfstdag reed het rijtuig naar het station om de freule te halen. Augusta scheen zeer zelfstandig; zij had geschreven dat niemand haar moest afhalen, omdat zij niet zeker wist hoe laat zij kwam.
Ik herinner mij alles van dien dag nog zeer nauwkeurig. Gritli en ik hadden onze lichtbruine japonnetjes aan; de lijfjes waren bijna geheel van fluweel en dus droegen wij er geen sieraden op; alleen een paar herfst-rozen, die oom Robert ons geschonken had. Mijn vlechten waren dik en reikten mij tot aan de knieën; maar daar ik vond dat ik er zoo kinderachtig mee begon uit te zien, had Gritli maar toegegeven, en nu lagen ze mij als een krans om het hoofd; op het voorhoofd droegen wij kleine krulletjes.
Oom had ons voor Augusta een bouquet rozen meegegeven, die wij in een vaas op hare schrijftafel hadden gezet.
‘Ze houdt niet van bloemen, je zult het zien,’ zei Margaretha, toen wij op weg naar mijn kamer waren, om nog wat te lezen en te musiceeren.
Een rijtuig rolde het voorplein op. Daar was zij, de met angst verwachte. Wij konden, op het begroeide balcon staande, haar juist zien binnenrijden. Zij mende zelf; zij leek wel een koningin; de koetsier zat links van haar.
Ik voelde Gritli huiveren. Nu, deze schitterende verschijning zag er ook niet uit of zij een haar breed zou toegeven of inschikken. Trotsch zat zij daar in haar
| |
| |
nauwsluitend donkerblauw kostuum, de teugels vast omklemmend.
Onder het reishoedje zag men een bos roodblonde krullen; in de rechterhand hield zij de zweep. Een van de honden blafte zeker te lang naar haar zin, hij kreeg een striem, dat hij jankend wegkroop.
‘O!’ riep ik onwillekeurig in diep medelijden.
Daar keek Augusta op. Blijde verrassing las men nu niet bepaald op haar gezicht. Zij groette Gritli.
Zuchtend ging deze heen om hare jonge ‘tante’ te begroeten; ik wilde echter niet mee, daar ik immers niet tot de familie behoorde!
Augusta's kamers kwamen uit op dezelfde gang als de onze. Na een half uurtje hoorde ik druk praten; de gravin en Gritli brachten haar naar hare kamers. Ik stak het kleine roodgekapte lampje aan, nam een boek en ging bij de tafel zitten.
Na eenigen tijd kwam Gritli terug.
‘En?’ vroeg ik, haar naast mij op de sofa trekkend.
‘Och!’... een diepe zucht. ‘Verbeeld je, zij deed of ik pas tien was!’
En Gritli bootste haar stem na. ‘Ha, daar is zij ook... la petite! Kijk me eens aan!... Comme elle est jolie!’ - Ik ergerde mij toch zóó, An; wacht maar, ik zal haar wel toonen, dat ik geen klein kind ben. Zij vroeg erg nieuwsgierig naar jou; alsof mama haar nooit over je zou geschreven hebben! Wees maar goed trotsch; ik geloof dat ze woedend is, omdat jij zooveel mooier bent dan zij. En naar de rozen van oom keek zij natuurlijk niet om. Nu, je zult haar spoedig leeren kennen!... O, ik wou maar dat ze een man had!’
Ik lachte om Gritli's boosheid.
Tegen het middagmaal, waaraan ik de jonge dame zou ontmoeten, zag ik erg op. Tot nu toe had niemand
| |
| |
in dit huis, behalve de gravin, mij ooit doen voelen dat ik het kind van een gevangene was. Maar Augusta...
Nu, gebeuren moest het toch!
Toen wij de eetzaal binnentraden, stond Augusta uit een der vensters te kijken. Ik vond haar een mooie verschijning.
Zij droeg een licht costuum, waarbij haar krullend roodblond haar voordeelig uitkwam. De gravin keek met afgodische liefde hare mooie zuster aan.
Maar nu moest ik mij over Gritli verbazen. Ik had nooit gedacht, dat zij zóó gravinachtig kon doen, als nu tegenover Augusta. Op een vertoon vol waardigheid en majesteit zeide zij trotsch: ‘Augusta, mag ik jullie even aan elkaar voorstellen? Mijn lieve zuster: juffrouw Bachlet - mijne tante: freule von Halden.’
Ik boog. Augusta neigde even het hoofd, en keek toen met opzettelijke verbazing naar de gravin. Wat beteekent dàt nu? zeide haar blik.
Een oogenblik voelde ik grooten lust die mamsel te zeggen: ‘Nu, je moet niet denken dat ik om genadebrood verlegen ben: ik heb nog een tehuis.’
Maar daar streek een lief handje mij over de gloeiende wang.
‘An!’ zei Gritli op teeder liefkoozenden toon, en ik sloeg mijn arm om haar heen.
Oom Robert, anders zelden ons met een bezoek vereerend, kwam heden eten. Toen hij met den graaf binnentrad, was het mij als ging op een somberen winterdag de zon op. Na ons beiden op zijn gewone vriendelijke manier gegroet te hebben, keerde hij zich naar Augusta.
‘Nu, ons lief Anneke was zeker óók een surprise voor je!’
‘Ja, oom!’ Maar o, wat lag er veel in dat
| |
| |
ja; het was enkel toorn, hoon en spot.
Aan tafel was het dol-vermakelijk op te merken hoe Gritli hooghartig Augusta toesprak, om zich dan op de familiaarste en innigste wijze, met mij te onderhouden.
Mevrouw de gravin zat zich te verbijten van woede. Zoo dikwijls zij maar een kansje zag, zeide zij: ‘Anna, geef mij dien schotel eens aan.’
- ‘Anna, de karaf als 't u blieft.’
Men hield er op het slot niet van altijd een knecht achter tafel te hebben en dus had ik haar altijd graag die kleine diensten bewezen. Maar vandaag wilde de gravin mij blijkbaar eens goed laten voelen, wie ik was.
Oom Robert liet dat een poosje begaan. Maar toen de gravin nu weer zeide: ‘Och Anna, schenk jij de freule eens in!’ moet mijn gezicht zeker betrokken zijn.
‘Waartoe dàt? Anneke heeft ook trek,’ zei de graaf en tegelijk reeds drukte oom Robert met kracht de schel.
Toen de knecht binnentrad, beval de graaf:
‘Bedien aan tafel.’
Dat was een prachtige terechtwijzing; ik mocht niet als ondergeschikte behandeld worden. Ik zag Gritli's oogen glimmen.
Augusta kende geen verlegenheid. Luid lachend en veel wijn drinkend, vertelde zij allerlei verhalen uit haar kostschoolleven. Meedoogenloos haalde zij de directrices over den hekel, waarvan er een door haar ‘Donderwolk’ werd betiteld. De andere heette madame Piep.
‘Maar hoe ben je op die namen gekomen?’ vroeg Gritli, die nog nooit zoo iets gehoord had. Ook ik keek verwonderd.
‘Heel eenvoudig,’ vertelde Augusta, terwijl zij in haar stoel achterover leunde. ‘Donderwolk’ droeg altijd een japon, die zoo ongeveer geleek op de lucht, eer een
| |
| |
onweer losbarst. En hare manier van doen kwam daar geheel mee overeen; het hagelde altijd straffen. Ook haar stem geleek op het doffe gerommel van den donder. Et l'autre? Zij was juist het tegendeel, zoo zacht, zoo liefjes. Wij vonden dat zij niet sprak, maar piepte, daarom noemden wij haar madame Piep. Toen ik haar eens in het geheel niet verstaan kon - het was in de geschiedenisles - werd ik zóó boos, dat ik riep: ‘Piep toch wat harder, als 't u blieft.’ O, wat lachten ze allen!’
‘Arme juffrouw!’ zei oom hoofdschuddend.
De gravin lachte, maar Gritli en ik keken elkaar ontzet aan.
‘Het moet een heel werk zijn zulke jongedames op te voeden,’ merkte de graaf op.
‘Nu, we hebben die twee tenminste geplaagd, dat het hun groen en geel voor de oogen werd,’ riep Augusta, en haar gezicht straalde letterlijk nog bij het herdenken van hare heldendaden.
‘En kwam er nooit eens eenig medelijden bij je op met die arme zielen?’ vroeg oom ernstig.
‘Wel lieve hemel, zij werden immers betaald!’ was het antwoord.
Het was een ijskoud hart, waarin wij een blik sloegen, en allen behalve de gravin en hare zuster schenen dat te gevoelen.
Had Augusta eenig fijn gevoel bezeten, dan had zij uit de pijnlijke stilte wel opgemaakt dat zij iets afschuwelijks gezegd had. Maar zij was gewoon te zeggen wat zij dacht en overal den baas te spelen. Ik kon mij geheel voorstellen hoe zij steeds onder de kostschoolmeisjes den toon had aangegeven.
Daar niemand sprak, begon zij zelf weer te praten, terwijl zij in een ongeschilde peer beet.
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
Dien middag wandelden wij met ons handwerkje naar oom Robert.
| |
| |
‘Er was er ééntje, de kleine barones Falten, die hadden de directrices bepaald graag opgehangen. Zij deed dan ook het dolste kattekwaad. Eens legde zij, terwijl wij les hadden, haar horloge vóór zich op de bank, zoodat men, als alles stil was, duidelijk het tikken kon hooren. ‘Lize,’ zei madame Piep, ‘berg je horloge weg, waar het behoort.’ - Maar Lize deed, alsof zij het niet hoorde. Toen beval madame haar het horloge op madame's lessenaar te leggen. Giechelend gehoorzaamde Lize; maar in het vrije uurtje vergat madame het horloge. Wat doet Lize? Zij neemt het horloge op en gooit het op den grond, zoodat het glas in stukken springt; daarop het gauw weer neergelegd. Toen madame Piep weer binnenkwam, zei Lize dat madame het horloge nog niet had teruggegeven. Madame keek naar het horloge en schrikte, toen zij het gebroken glas zag. Wij stikten van het lachen. ‘Maar, madame,’ riep zij, oogenschijnlijk diep verontwaardigd, ‘zóó was mijn horloge niet, hoor! Dat hebt u zeker gedaan met het openslaan van den lessenaar!’
O, o, wat kon zij comedie spelen!
Madame begreep er blijkbaar niets van, en zei dat zij het horloge zou laten maken. Neen maar, wat hebben wij dáárom nog lang gelachen. Die Lize!’
‘Weet je wel,’ zei oom Robert langzaam, ‘dat je Lize eigenlijk een paar flinke oorvijgen verdiend had, voor haar verregaande brutaliteit?’
Wij haalden adem; oom Robert sprak ons recht uit het hart. Die goede oom; hij was rood van drift.
Gusta keek erg verbaasd, maar zij wist zich te beheerschen en zei gevat: ‘Maar oom, als u al boos wordt om zoo'n onschuldig grapje, wat zou u dan wel zeggen, als ik u die andere historie eens vertelde!’
‘Als je dat een onschuldig grapje noemt,’ zei oom,
| |
| |
‘dan kan men gemakkelijk nagaan hoe schuldig je zelf bent. Merci, ik ben er niets nieuwsgierig naar.’
Augusta lachte en zeide met een knipoogje naar Gritli en mij: ‘Jullie zal ik het wel eens vertellen.’
‘Ik wil het niet weten,’ zei ik kort.
‘Ik ook niet,’ liet Gritli zich hooren.
‘Nu, dan niet, gij brave Maria's!’ en zij lachte luid over haar eigen geestigheid.
Het gezicht van den graaf stond heel ernstig.
Na het eten wenkte hij mij in de kamer, en zuchtend vroeg hij mij: ‘Anneke, hoe vindt jij Gritli's toekomstige huisgenoote?’
‘Zij heeft in 't geheel geen gevoel,’ zei ik, nog bevend van verontwaardiging. ‘Een booze geest is met haar in huis gekomen. Maar zij zal Margaretha niet besmetten; die blijft juist zooals zij is.’
De graaf drukte mij op het hart Gritli zoo weinig mogelijk alleen te laten, opdat het fijngevoelige kind niet te veel zou lijden door de tegenwoordigheid der zeventienjarige schoonzuster.
Dien avond werd er nog gemusiceerd.
In de muzieksalon brandden kaarsen en lampen.
Gritli en ik waren nieuwsgierig naar Augusta's spel.
Oom, die een groot liefhebber van muziek was, zat al in afwachting in een fauteuil.
Zonder zich lang te laten bidden, zette Augusta zich aan de piano.
‘Iets ernstigs of iets vroolijks?’ vroeg zij, de witte goedverzorgde handen wrijvend.
‘Wat gij maar wilt,’ zei oom. De graaf was in zijn studeerkamer gebleven.
Paf! We sprongen op van schrik, zoo hard klonk het eerste accoord.
| |
| |
Er zat blijkbaar in het lichaam der jonge dame een groote kracht, die zich nu in de vingers scheen te concentreeren.
Augusta speelde een marsch van Bocaccio.
De toetsen kraakten. De keus van haar stuk toonde geheel haar smaak. Zelf scheen zij zóó ingenomen met haar spel, dat zij de tempobewegingen met haar bovenlijf meemaakte.
Haar spel toonde groote vingervaardigheid, maar miste alle gevoel.
‘Prachtig!’ zei de gravin, toen het stuk uit was.
‘Nu, je verbruikt veel kracht,’ meende oom.
Wij beiden zwegen.
‘Nu nog wat ernstigs,’ zei Guusje.
Wij waren erg nieuwsgierig.
Daar kwamen de eerste accoorden van Beethoven's Mondscheinsonate - neen, het was niet om aan te hooren! Even wild als de Bocaccio-marsch speelde zij de onvergelijkelijk mooie inleiding der sonate.
Ik wist dat het oom een foltering moest zijn. Het was zijn lievelingsstuk; ik moest het hem dikwijls voorspelen. Gritli speelde het ook wel, maar dat gedeelte, waar de tonen als golven in elkaar vloeien, was haar te machtig. Ik keek schuin naar hem; zijn gezicht drukte zulk een vertwijfeling uit, dat ik moeite had niet te lachen.
Maar aan alles komt een einde; zoo ook aan Augusta's barbaarsch gespeel; het was of ieder er blij om was.
Ik had een bijna onweerstaanbaar verlangen nu de sonate zelf eens te spelen.
‘Greta!’ riep nu Augusta, ‘speel jij nu ook eens wat!’
‘Met genoegen,’ zei Gritli; en toen tot mij: ‘An, willen we de Jubelouverture samen spelen?’
| |
| |
Daar ik op dit oogenblik letterlijk naar wat goede muziek smachtte, sprong ik op en zocht Weber op. Gritli en ik hielden van deze melodieuse ouverture en hadden die te zamen goed bestudeerd.
Augusta ging naast hare zuster op de sofa zitten, zij lachten en giegelden te zamen, en gingen daarmee voort, toen wij reeds speelden.
Maar de kunst zegevierde; al spoedig verstomde hun gesprek. Maar nog nooit hadden wij zóó gespeeld. Geen sleepend tempo, geen verkeerde noot; het stuk klonk, alsof het met twee handen gespeeld werd.
‘Bravo!’ riep oom bij het einde en klapte in zijn handen. De gravin gaf geen teeken van goedkeuring, maar Augusta noemde ons spel: ‘fameus!’
Ietwat verwonderd keek zij mij aan. Misschien dacht zij: ‘Dat had ik van die boerenpummel niet gedacht.’
De graaf was onder ons spelen zacht binnengekomen, en Gritli speelde nu haar lievelingslied, dat zij met zoo wonderen weemoed wist te zingen: ‘Verlassen bin ich’ .... Er was altijd iets aangrijpends in haar weeke altstem.
‘En nu moet Anneke zingen!’ riep zij opstaande en trok mij naar de piano. Ik was altijd wat verlegen, als ik voor vreemden moest zingen, en dus lokte dit plannetje mij niet aan; maar nu oom en mijn pleegvader er op aandrongen en Gritli mij reeds op de kruk neerduwde, kon ik niet weigeren. En toen ik de eerste tonen gezongen had, was mijn angst ook voorbij. Met heldere vroolijke stem zong ik een lentelied.
‘Zie je wel, Guusje,’ hoorde ik dien goeden oom zeggen, ‘hoeveel er in ons Anneke zit?’
‘Prachtig, Anneke,’ riep hij na het slotaccoord, ‘je bent zelf een leeuwerikje. - En nu nog mijn lievelingsstuk, asjeblieft.’
| |
| |
De graaf knikte mij toe; Gritli kon niet nalaten mij even te kussen.
‘Dat heeft Freule von Halden immers al gespeeld, oompje!’ - en toch jeukten mij de vingers.
‘O, maar Guusje wil de Mondscheinsonate ook nog wel eens hooren, niet waar?’ vroeg oom haar.
‘Zeker, als juffrouw Anna die spelen kan.’
Aan den helderen hemel stond de maan en keek stralend naar binnen, als wilde zij getuige zijn van hare verheerlijking.
‘Wacht, laat mij eens begaan,’ riep Gritli, en blies snel al de lampen en kaarsen uit. Toen wierp zij wijd de balcondeuren open, en als bleek zilver stroomde het licht naar binnen.
‘Die kleine romantische Greta!’ zei Augusta.
‘St!’ waarschuwde oom, want ik begon te spelen.
Ik voelde mij als in een hoogere wereld. Het maanlicht scheen op de toetsen. Reeds de eerste accoorden grepen mij zoo machtig aan, dat ik alles om mij heen vergat. Gelukkig kende ik de sonate geheel van buiten.
Eerst had Augusta nog wat gefluisterd; toen werd ik door niets meer gestoord. Het was mij als dwaalde ik alleen op een door de maan verlichte heide; mijlenver was geen huis, geen levend wezen, - slechts de aarde in haar kalme reinheid en stille, hooge majesteit.
Als een zee bruischten de tonen, nu wild, dan zacht. Het was mij als leefde er iets heerlijks, iets grootsch in mij, dat van mij uitstraalde als een licht; dat was mijn geliefde kunst, die mij boven duizenden gelukkig maakt.
Zacht stierven de laatste tonen weg. Het duurde lang, eer ik weer met mijn gedachten op de aarde was teruggekeerd, en ook de anderen spraken geen woord.
| |
| |
Toen voelde ik een arm om mijn hals, en ik zag in Gritli's vochtige oogen.
Oom stond ontroerd op en zei met nadruk: ‘Dat was de Mondscheinsonate van Beethoven.’
Augusta voelde den steek.
‘Heel aardig!’ zei ze, en geeuwde.
De gravin wierp mij een nijdigen blik toe. Zelfs de muziek van een Beethoven kon dit koude hart niet verwarmen.
‘Hartelijk dank, kind,’ zei de graaf tot mij. ‘Wat heb je ons al veel genot geschonken!’
Augusta keek naar ons om. Zij scheen geheel verbluft over de plaats, die ik innam.
Wij zeiden elkaar goeden nacht; de gravin bleef nog lang in Augusta's kamer.
|
|