| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Onze bevestiging.
Drie jaren gingen voorbij; ik was nu vijftien jaar. In den eersten tijd had ik dikwijls een onbedwingbaar heimwee gehad naar tante, en trouw was Gritli iederen dag met mij naar tante getogen, om dat verlangen te bevredigen; of ik schreef tante een briefje om mij in het bosch te ontmoeten. Maar langzamerhand had ik mij aan de scheiding gewend.
Hoe kon het ook anders! Iederen dag bracht mij ook nieuwe vreugde.
Ten eerste vond ik het een genot veel te mogen leeren, want ik verlangde er naar, van alles te weten. Daardoor begon mademoiselle veel van mij te houden. Zij behandelde mij nu niet meer als het opgeraapte dorpskind, maar als de aangenomen zuster der kleine gravin en als dankbare en ijverige leerling.
Het had geenszins in mijne bedoeling gelegen, maar in een ommezien was ik Gritli in alles vooruit, - vooral in de muziek. Gelukkig was zij in het geheel niet afgunstig, maar had er pleizier in.
Wat zag zij er nu veel beter uit dan vroeger! Alle slotbewoners merkten het op, dat hare oogen nu nooit meer zoo droevig stonden; zij waren het dorpskind, dat deze verandering had teweeggebracht, dankbaar en toonden dat, zooveel zij konden. Alleen Margaretha's tweede moeder was en bleef ik een doorn in het oog en dag aan dag moest ik allerlei kleine plagerijen van haar verduren. Maar wat gaf ik er om, nu de liefde van mijn
| |
| |
pleegvader en zijne dochter mij alles vergoedde!
De dorpsbewoners, en de schooljeugd vooral, hadden het eerst maar niet kunnen gelooven, dat ik zoo hoog in aanzien gestegen was. ‘Zij zal er wel dienen,’ meende men. Maar toen zij mij op een mooien namiddag met Margaretha door het dorp zagen rijden, hetzelfde gekleed, was dat uit, en stonden ze mij met open mond na te kijken.
Ook Ferdinande zag mij nog dikwijls, en ter wille van onze oude vriendschap knikte ik haar steeds hartelijk toe, maar zij groette altijd erg gedwongen terug.
Een ware vereering had Gritli voor tante opgevat, die er ook juist een vrouw naar was, om door iemand als Gritli te worden gewaardeerd. Urenlang kon zij bij haar zitten babbelen - heerlijke, vertrouwelijke uren, die ons een helderder blik op het leven gaven, en ons dit forsche, edele vrouwenkarakter beter leerden verstaan.
Het portret, dat de graaf van ons had laten maken, hing in een der salons. Ieder vond het uitstekend gelukt; het donkere en het blonde kopje staken ook zoo aardig bij elkaar af. Ik kon maar niet gelooven dat het mooie meisjesgelaat met de sprekende blauwe oogen Anneke Bachlet voorstelde. ‘Zoo mooi ben ik niet,’ zei ik hoofdschuddend.
De gravin had geen oogenblik naar het portret willen kijken, en bleef mij steeds Anna noemen.
Een indrukwekkende gebeurtenis was in die jaren onze aanneming en bevestiging.
Reeds geruimen tijd hadden wij samen onderwijs gehad van den dorpspredikant. Dikwerf sprak hij dan van de donkere schaduwen, die reeds op mijn levenspad waren gevallen, maar ook over het licht, dat God in Zijne goedertierenheid op mijn weg deed schijnen.
| |
| |
Ook herdacht hij dikwijls mijn armen vader, over wien hij zacht en liefderijk oordeelde.
Als hij zoo sprak, werd ik bleek van ontroering, terwijl mijn hart voelbaar klopte; en Gritli, de teergevoeligheid in persoon, legde dan medelijdend haar handje in de mijne.
Aan vader dacht ik ieder uur; voor hem bad ik iederen dag; en bij hem verwijlde ik ook met mijn gedachten toen ik, in stemmig zwart gekleed, naast Margaretha voor het altaar in de slotkapel neerknielde.
Het was voor ons beiden, die nu zoo één van hart en één van zin waren, een recht plechtige, ernstige dag. Des morgens zaten wij, na het kameniertje weggezonden te hebben, nog wat te praten.
‘Dat wij te zamen bevestigd worden, maakt het oogenblik dubbel plechtig voor mij,’ zeide Gritli peinzend.
Zij was een half hoofd kleiner dan ik, maar zij was slank en vlug als een ree, en had daarbij een allerliefst fijn gezichtje met schitterende bruine oogen. Het donkere haar droeg zij opgestoken, maar mijn haar zag ze liefst in twee vlechten neerhangen.
Zij ging voor het venster staan en keek peinzend in den ontluikenden slottuin. Ik kon niet nalaten haar gade te slaan; zij zag er zoo lief uit in haar zwartzijden kleedje.
Om mijn hals hing een gouden kruisje; beiden hadden wij er een van oom Robert ten geschenke gekregen.
Wat tante in Gritli's oog was, dat was oom Robert voor mij. Wij hielden van elkander, nu eens waren wij in een vroolijk twistgesprek, dan weer in ernstige bespiegelingen verdiept. Was de graaf op reis, dan waren Gritli en ik in onze vrije uren altijd bij oom
| |
| |
Robert te vinden. Hij beweerde dan ook dat wij, jonge vroolijke menschenkinderen, zijn onontbeerlijk levenselixer waren.
‘Ik ben klaar,’ zeide ik tot Gritli, die nog aan het venster stond.
Langzaam keerde zij zich om; tranen stonden in hare oogen.
‘Och An!’ riep zij en sloeg de armen om mijn hals, ‘waarom mochten onze lieve moedertjes dit niet beleven! Vandaag voel ik het gemis dubbel!’
Ik kuste en streelde haar; ook ik was treurig te moede.
‘Wees niet zoo bedroefd, lieveling. Jij hebt ten minste je vader nog!...’
En ik barstte in snikken uit.
Na de plechtigheid vloog Margaretha aan haar vaders hart, maar geen vader breidde zijn armen uit naar mij.
‘Anneke!’ riep daar een trillende stem.
Het was oom Robert; hij sloot mij in zijn oude bevende armen en ik legde mijn hoofd aan zijn borst.
‘Anna, ik feliciteer u!’ zei de gravin.
Ik keek verwonderd op en veegde mijn tranen weg.
‘Waarom spreekt u mij zoo deftig met u toe, mevrouw,’ kon ik niet nalaten te vragen.
‘O, dat verkies ik zoo, en u bent nu een jonge dame geworden.’
Geen hartelijk woord had zij voor mij over; zij wenschte slechts den muur te verhoogen, die ons reeds scheidde.
Oom Robert had alles gehoord.
‘Kom maar!’ zei hij teeder, mij zijn arm aanbiedend; en wij verlieten de kapel.
Hij toonde de gravin, zijn onbeminde nicht, altijd en
| |
| |
overal wat hij van haar dacht, en zocht dan goed te maken, wat zij had misdaan.
Na het feestmaal maakte ik mij gereed om naar tante te gaan.
‘Ik kom je halen,’ zei Margaretha.
Zelden kwam ik te voet in het dorp; meestal lieten wij ons met het rijtuig tot tante's huisje brengen; maar heden liep ik liever. Snel ging ik voort door de bekende dorpsstraat en langs de groengemaakte kerk, waarin heden ook al mijn schoolkennissen waren bevestigd.
Bij tante stond de deur al open; zij had naar mij uitgezien en overlaadde mij met kussen en teedere woorden.
Ik legde hoed en mantel af, en ging naar het tafeltje, dat de goede vrouw voor mij gedekt had. Er stonden twee luchters op met brandende kaarsen, die een kleine étui beschenen. Ik opende die; er lag een dun gouden ringetje in.
Het was tante's geschenk. Zij stond stil met gevouwen handen naast mij.
‘O, ik dank u, ik dank u duizendmaal.’
Ik stak het eerbiedig naast den brillianten ring, dien de graaf mij geschonken had, en de oogen vol tranen, drukte ik mijn wang tegen het oude, verweerde gezicht.
‘Zou vader ook aan mij denken, tante?’
Reeds vroeg in den morgen was ik naar moeders graf gegaan, en had aan het groene heuveltje opgeblikt naar den blauwen hemel. Daar boven was moeders geest, het was mij als voelde ik haar zegen.
‘Ik heb nòg wat voor je!’ zei tante mij van zich schuivend. Ik merkte op dat zij zeer ontroerd was en zag haar verwonderd aan.
‘Dáár!’
Zij wees op een brief, dien ik nog niet had opgemerkt.
| |
| |
Mejuffrouw ANNA BARBARA BACHLET las ik.
Nog nooit in mijn leven had ik een brief met de post gekregen. Daarom herkende ik ook het schrift niet; slechts vaag herinnerde ik mij in mijn kinderjaren die stijve letters in het kasboek gezien te hebben.
‘Van wien?’ vroeg ik verbaasd.
Toen viel mijn oog op het postmerk, en ik uitte een kreet van blijdschap.
‘O, van vader!’
Ik voelde al het bloed uit mijn gelaat wijken; mijn geheele lichaam schudde; ik ging op de sofa zitten en keerde den brief om en om.
Tante had de kamer verlaten. Ik scheurde het couvert los en begon met gloeiende wangen te lezen.
‘Mijn lief Anneke!
Daar het heden de dag uwer bevestiging is, zult gij wel met uwe gedachten bij uw ouders zijn; maar geen van beiden kan u aan het hart drukken. Uw lieve moeder zegent u uit den hemel, en ik, uw arme oude vader, gedenk u in den kerker. Hij heeft u lief, al kan hij het u niet in mooie woorden zeggen, en als God mij de vrijheid teruggeeft, zullen wij samen een nieuw leven beginnen.
Mijn kind, ik zegen u. Iederen dag bid ik voor u. Ik weet dat gij mij reeds lang hebt vergeven. Dank voor mij allen, die u heden met liefde omringen. God moge hen er voor beloonen. Amen.
Uw oude trouwe vader,
HANS BACHLET.
Een hemelsche vrede was onder het lezen in mijn ziel gedaald.
| |
| |
De avondklok begon te luiden en bij de sofa neerknielend, de handen over den brief gevouwen, boog ik mijn hoofd daarop neer, en schreide, schreide...
Toen de laatste klokketoon was weggestorven, stond ik op, het hart vol dank en jubel. Want nu wist ik dat ik heden tòch niet alleen aan het altaar geknield had; vader was in den geest mij nabij geweest. Neen, ik was geen arme, verlaten weeze; ik bezat nog de liefde van een vader. En welk een liefde, - zoo groot, zoo gelouterd door smart, zoo altijd groeiend in zijn eenzaamheid.
En wat mij vooral dankbaar stemde, was dat vader blijkbaar het geloof aan God teruggevonden had.
Toen tante met angstig vragende blikken weer binnenkwam, kon ik haar met een blij gezicht tegemoet gaan.
‘Lees maar,’ zei ik.
Samen lazen wij langzaam den brief nog eens door.
‘Hij is gered.’
Dat was alles, wat zij zeide, maar het was genoeg, die woorden besloten alles voor mij. De brief was mijn schat, mijn talisman, die mij voortaan kracht zou verleenen tegen al de plagerijen der gravin.
Tante was in-gelukkig; zij zat mij maar met stralende oogen aan te kijken.
‘Als je ouders je nu eens zien konden, dat zou hun een harteweelde zijn, kind. Want je bent een knap meisje geworden: God beware je zoo rein en mooi!’
‘O, oudje, wat kunt u toch vleien!’
Ik kroop dicht tegen haar aan op de sofa, en vertelde haar alles van de groote plechtigheid. Zij vond het prachtig.
De koekoekklok, waarnaar ik vroeger altijd met
| |
| |
groote verwondering opkeek, sloeg zeven uur, toen Margaretha binnentrad.
‘Tante!’ riep zij teeder, de armen wijd uitbreidend.
Tante stond op.
‘Gravinnetje,’ zei zij, en sloot Gritli in hare armen.
‘Voor u blijf ik altijd Margaretha, hoor!’
Hoe snoezig lief kon die Gritli toch doen! Zoo kende niemand haar dan haar vader, tante en ik. Tegenover hare moeder was zij steeds verlegen en angstig gebleven.
Zij zag dadelijk aan mijn gezicht dat er iets bijzonders gebeurd was.
‘Wat is er?’
‘Een brief van vader.’
‘O!’... riep zij verrast. ‘Mag ik hem lezen?’
Ik reikte haar den brief; zij was toch mijn zuster.
Zij ging bij het raam staan en begon haastig te lezen. In groote spanning keek ik naar haar, want ik wist dat de indruk zich geheel op haar gezichtje zou afteekenen. Zij werd bleek en hare oogen werden vochtig, bij haar een teeken van hevige ontroering.
Toen zij den brief uit had, keek zij mij aan, vloog op mij toe, en omhelsde mij hartelijk.
‘Ik kan begrijpen, hoe blij je moet zijn, An.... Je hebt een besten vader... God geve dat je hem eens in gezondheid moogt weerzien.’
Tante dekte de tafel en gezellig zaten wij aan en smulden van den heerlijken koek, die tante voor ons gebakken had.
Lang konden wij dien dag niet blijven, en na den brief veilig in mijn zak gestoken te hebben, kusten wij tante goedendag en wandelden gearmd de dorpsstraat terug, tot het rijtuig ons tegemoet kwam.
Het was een heerlijke, luwe voorjaarsavond.
| |
| |
Kalm en gelukkig, dicht bijeengeschoven, reden wij naar huis. Telkens voelde ik eens naar mijn brief; - nu moest ik vader ook antwoorden. Of het wel mocht?
Oom Robert en mijn pleegvader deden moeite voor mij en van tijd tot tijd werd het toegestaan.
Wat leerde ik mijn vader nu door en door kennen! Ik mocht een blik slaan in zijn goed, maar zwak hart; en hij beschreef mij zijn gevangenisleven. Wat sprak hij vol liefde over moeder! En hoe gelukkig maakte ik hem met een paar bloemen van haar graf!
Later zond ik hem mijn portret. Hij kon maar niet gelooven dat die mooie jongedame zijn klein Anneke was. En hij schreef over later, als de kerkerdeuren zich weer voor hem geopend zouden hebben... Zou ik dan weer eenvoudig kunnen leven, vroeg hij angstig. Maar ik stelde hem gerust.
Over de slotbewoners schreef hij steeds in de dankbaarste bewoordingen; en van Gritli hield hij ook zooveel. Hij kon trouwens niet anders na de opgewonden beschrijvingen, die ik van haar gegeven had.
Dikwijls schreef zij een paar regeltjes onder mijn brief, en hij las daaruit de groote liefde, die ons ‘zusjes’ verbond.
Ook de graaf en oom Robert vroegen dikwijls belangstellend naar hem.
‘Goede berichten van je vader, An?’
Maar de gravin negeerde hem geheel.
Heinz had uit Berlijn bij onze bevestiging prachtige felicitatiekaarten gezonden; hij hield trouw briefwisseling met den graaf.
Ik had zeer goed opgemerkt hoe gelukkig Margaretha steeds was, als er een brief van Heinz kwam; het adres was wel steeds aan den graaf gericht, maar men kon best merken dat zij Gritli golden.
| |
| |
Dan antwoordde Gritli hem zelf op zijn belangstellende vragen, of maakte den brief van haar vader af.
Op zekeren dag stuurde hij zijn portret.
‘Wat!... die groote man met die snor - was dàt Heinz?
Het kreeg een plaatsje in Gritli's boudoir op haar schrijfbureautje.
|
|