| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Mijn nieuw tehuis.
Den volgenden morgen, op weg naar school, moet ik er zeker wel heel bleek en bedroefd hebben uitgezien! Ik was in doodsangst. Want de meisjes... Hoe zouden zij mij behandelen.
Tante bracht me. Waarschijnlijk wilde zij daarmee aan de menschen toonen: ‘Zie jullie wel, voor mij blijft het kind dezelfde, al heeft zij nu een misdadiger tot vader.’
Toen ik binnenkwam, verstomde plotseling het algemeen gesnap, en allen draaide het hoofd naar arm-Anneke!
Gisteren was het net zoo gegaan, maar daarop waren zij naar mij toegevlogen en hadden mij omringd, terwijl Ferdinande er op gesteld was geweest, naast mij te mogen zitten.
Heden echter was ik de uitgestootene. Zij hervatten hun gebabbel, en blijkbaar was ik het onderwerp daarvan; menigen ijskouden blik ving ik op. Ik zat geheel alleen; zij zelfs, wier plaats naast mij was, schoven zoo ver mogelijk van mij af.
‘Ga je gauw weer naar het kasteel?!’ vroeg dokters Marietje op eens spottend.
De anderen lachten toejuichend.
‘Was het wild lekker?’ riep een andere stem.
Weer klonk een schaterend gelach.
‘Een jaar of drie krijgt je vader zeker,’ zeide Anna van den apotheker, die gisteren niet van mij was af te slaan.
| |
| |
Toen kon ik mij niet meer inhouden. In tranen uitbarstend, liet ik het gelaat op de armen zinken. Mijn geheele lichaam schokte.
Het werd opeens stil, en juist trad meester binnen. Hij begreep zeker alles, en overzag met streng bestraffenden blik de geheele klas.
‘Oordeelt niet, opdat gij niet veroordeeld wordet,’ sprak hij, evenals tante. En vele hoofden bogen zich, schuldbewust.
Toen kwam hij naar mij toe, en streelde mijn hoofd zacht en teeder. Maar toch schreide ik voort, ik kon het niet laten. Het was alles zoo vreeselijk, - die smaad, die verachting... En ik was toch aan alles onschuldig.
Toen eindelijk, eindelijk de klok twaalf uur sloeg, pakte ik mijn boeken bij elkaar, en liep hard naar huis, als wilde ik allen ontvluchten. En eigenlijk was het ook een vlucht.
Ik hoorde tante in de keuken bezig en vertelde haar alles onder heete tranen.
Zij lachte: dat klonk hard en bitter.
‘Laat hen maar begaan, kind. en stoor je niet aan hen; onzen weg alleen gaan, dat is het beste.’
Ik wist wel dat zij de menschen verachtte; daarom had zij altijd alleen geleefd. En datzelfde gevoel van verbittering zaaide zij nu in mijn hart, en daar vond het vruchtbaren bodem.
Mismoedig ging ik uit het venster zitten kijken; en langzaam bedaarde het oproer in mijn ziel; ik begon mij te schikken in mijn lot.
Dagen gingen voorbij, en van het kasteel had ik nog geen taal of teeken vernomen.
In den gemeenteraad werd besloten dat ik bij de doodbidster zou blijven. Vaders huisje zou blijven
| |
| |
leegstaan. Het was geheel doorzocht en men had nog bewijzen van vaders schuld gevonden. Toen werden de oude vervallen luiken voor de vensters gezet, de huisdeur gesloten en de sleutel werd aan den burgemeester ter bewaring gegeven, tot vader hem zelf weer zou komen opeischen.
Als ik het huisje voorbijging, scheen het mij een graf; het graf van mijn geluk. De spinnen maakten er hare webben, de muizen hadden er vrij spel, het onkruid in den tuin groeide welig. Stof en regen drongen er ongehinderd binnen. En ieder jaar zou de oude appelboom bloeien en zijn bloesemregen laten neerdalen, en in den herfst zouden de rijpe appelen op het dak neerploffen, zoodat de muizen daarbinnen verschrikt in hunne holen zouden wegkruipen.
In de houding der schoolkinderen kwam geen verandering. Ik werd gemeden en moest menig hard woord hooren. Dag aan dag werd ik geplaagd en gefolterd; zelfs Ferdinande ontweek mij. Iederen dag kwam ik schreiend thuis en zeide dat ik niet meer naar school wou. Ik kon het niet langer uithouden, dacht ik.
Vijf dagen waren al voorbij en nog altijd had ik niets van Margaretha gehoord; ieder uur had ik verlangend uitgezien naar hare komst, of naar een teeken van deelneming. Maar niets.... niets! Zoo graag zou ik mijn oud plekje in het bosch weer eens bezocht hebben, maar zoo weinig mogelijk vertoonde ik mij op straat. Een ware menschenvrees was over mij gekomen.
Stil maakte ik mijn schoolwerk en dan nam ik een breikous, ging voor het raam zitten en breide. Intusschen deed tante hare huishoudelijke bezigheden.
Op zekeren avond, toen tante naar het dorp was om inkoopen te doen, werd het te donker om de steken te zien en ik legde de kous neer.
| |
| |
‘Wacht met de lamp maar, tot ik thuis kom,’ had tante mij nog toegeroepen.
Bedroefd en eenzaam zat ik te kijken en dacht aan vader; hoe het hem wel gaan zou nu en of hij verlangde mij bij zich te hebben...
Daar hoorde ik de voordeur opengaan, daarop de kamerdeur, en een heldere stem riep: ‘Anneke!’
Ik sprong op; het was Margaretha's stem. Maar niet als vroeger snelde ik haar vrijmoedig tegemoet. Als een schuldige bleef ik verlegen staan en plukte aan mijn schortje. En toch staarde ik haar tegelijk verlangend in het lieve gezicht.
Zij kwam naar mij toe en sloot mij in hare armen.
‘Mijn arm Anneke! ik weet alles, hoor! En nu moet je bij ons komen, nu moet je mijn zusje worden. Dan gaan we iederen dag naar je tante, en zij bezoekt je zoo dikwijls als ze maar wil. Papa komt aanstonds ook hier; we nemen je dadelijk mee.’
Ik keek Margaretha verbijsterd aan. Het stormde in mij. O, weg te gaan van die vreeselijke menschen, die mij kwelden, en van de hatelijke schoolkinderen! En in plaats daarvan het heerlijke leven op het kasteel, en de nabijheid van mijn aangebeden Margaretha!
Maar tante!... Och, ik was haar in de laatste dagen maar een last geweest; misschien was het voor háár ook een uitkomst!
Ik lachte Margaretha toe.
‘Tante moet het maar weten,’ zei ik.
Nu dacht ik pas aan de hooge eer, die mij door het bezoek van den graaf en zijn dochter te beurt viel, en ik voelde dat het nu tijd was om ons mooi kleedje voor den dag te halen.
‘Wacht even, Gritli,’ zei ik, terwijl ik haar van hoed en mantel ontlastte.
| |
| |
Toen snelde ik naar de latafel en kreeg het opgevouwen kleedje. Ik legde het voor de sofa neer, en zei dringend: ‘Loop er maar gerust over, hoor!’
Margaretha vroeg naar niets; zij wilde de wonde plek niet noodeloos aanroeren, en sprak alleen over het genot dat ons wachtte, als wij gelijk zusters zouden opgroeien. Zij zou een lief zusje voor mij zijn, zoo beloofde zij.
Dankbaar kuste ik haar voor die woorden. Hoe goed wist zij mij te troosten!
En op eens vielen mij de schoolmeisjes weer in!.... O ja, ja ik wilde op het kasteel gaan wonen, dacht ik, terwijl ik nu toch de lamp opstak.
De verlichting was niet schitterend. Wij zaten op de sofa dicht naast elkaar in het matte schijnsel, en bespraken alles.
Daar hoorde ik tante's zwaren stap. Toen zij binnentrad, keek zij verrast; hare oogen kregen glans.
‘Dat is goed, dat is goed,’ zei ze, het gravinnetje de hand gevend.
‘Moet ik het vragen?’ vroeg Margaretha, toen tante achter het gordijn verdwenen was.
Ik knikte, en toen tante weer te voorschijn kwam, liep Gritli op haar toe.
‘Ik kwam vragen of Anneke voor goed met mij mee mag gaan. Wij komen u dan iederen dag opzoeken.’
Tante's gezicht veranderde.
‘Haar heelemaal afstaan!’ riep zij uit, en staarde voor zich uit.
Reeds hing ik aan haar hals. ‘Ik blijf, hoor!’
En toch schreide ik bitter, ik wist ook zelf niet recht wat ik wou.
‘Laten we er nog eens een nachtje op slapen,’ verzocht tante aan Margaretha. ‘Morgen vroeg zal ik
| |
| |
beslissen, - dan breng ik Anneke bij u òf - ze komt nooit.’
Daar werd geklopt: het was de graaf. Hij kwam binnen, als was ons kamertje een salon; - den hoed in de hand.
Tante was tot mijn verwondering in 't geheel niet verlegen. Zij boog rustig.
‘Het doel van mijn komst is u zeker al bekend, juffrouw? - Wilt u mijn dochtertje in uw Anneke een lief zusje geven? Zij krijgt dan dezelfde opvoeding als Margaretha en wij zullen goed op haar passen.’
Hij sprak op zijn gewone beschaafde wijze, aangenaam voor het oor; Gritli stond naast hem en hield zijn hand vast.
Tante gaf ons een wenkje haar met den graaf alleen te laten, en ik liet Margaretha onzen geitenstal zien. De geit begroette ons met blij geblaat, wat Gritli bijzonder vermaakte. Toen keek zij door de venstertjes naar de grauwe rotsen.
Ondertusschen hoorden wij de stemmen van tante en den graaf. Mijn hart klopte... Nu werd mijn lot beslist.
‘Zij is zelf nog te jong om te beslissen,’ zei tante nog, toen wij binnenkwamen. ‘Is 't niet, kind, wij willen er nog eens op slapen; en morgen nemen wij een besluit.’
‘O, ik hoop zoo dat je komt,’ fluisterde Gritli mij bij het weggaan toe. Hare stem klonk daarbij zóó smeekend, hare oogen straalden zóóveel liefde uit, dat ik weer vurig verlangde te gaan.
Wij begeleidden hen tot het rijtuig, en toen gingen tante en ik aan het beraadslagen. Tante bracht mij onder het oog welk een groot voorrecht het was in zulk een
| |
| |
aanzienlijke familie te worden opgenomen en zooveel meer te kunnen leeren.
‘Maar kind,’ zei ze, ‘wordt toch niet hoogmoedig! Denk nooit dat je meer bent dan een ander, omdat je met het gravinnetje opgroeit. En blijf braaf, mijn kind, en als je eens verdriet hebt, kom dan bij tante. Zoolang mijn oude oogen nog open zijn, zoolang zullen zij over je waken.’
Schreiend boog ik mijn hoofd in haar schoot.
‘O tante, ik zal zoo naar u terugverlangen,’ snikte ik. ‘Dat weet ik zeker.’
‘Nu, dan kom je terug. Altijd zal je bedje gespreid liggen en alles zal blijven zooals het nu is. En over een paar jaar komt je vader terug; dan ga je met hem in jullie eigen huisje wonen; en als ik dan nog leef, kom ik bij je inwonen. Dan moet er maar een verdieping opgebouwd worden!’
‘Maar dan valt het in!’ riep ik lachend door mijn tranen heen.
Ook tante lachte. Zij had mij wat opgefleurd, en ik verheugde mij al op den tijd, dat er een verdieping op het huisje zou staan.
‘Vindt u het naar, als ik wegga?’ vroeg ik, want het kwam mij voor, alsof zij er niet veel op tegen had.
Zij zag mij teeder aan.
‘Je neemt een stukje van mijn hart mee, An. Dat weet je ook wel. Maar ik geloof zeker dat de lieve Heer het zoo ten goede beschikt. Hoeveel heb je in de laatste dagen niet op school geleden, mijn arm hartje. Je bent er heelemaal schuw en bleek van geworden. En wat zul je op het kasteel veel leeren, zóó veel, dat je later je eigen brood zult kunnen verdienen. Misschien wordt je nog wel een knappe onderwijzeres.’
| |
| |
Den volgenden morgen deed tante mij een nieuwe jurk aan en liet mijn haar loshangen, alleen bijeengehouden door Margaretha's blauw lint.
Daarop kleedde ook zij zich op haar Zondagsch.
Vol weemoed keek ik nog eenmaal het kamertje rond. Weer zou Mooi-Anneke nu een nieuw tehuis krijgen! En ik dacht aan mijn armen vader en smeekte tante mij toch vooral dadelijk bericht te zenden, als zij in het dorp iets over hem hoorde vertellen.
Zij knikte mij toe.
Toen nam zij haar nieuwen zakdoek, die erg naar lavendel rook, in de hand - en wij gingen op weg.
‘Je goed wordt afgehaald,’ zei tante.
Terwijl ik aan tante's hand voortliep, keek ik nog steeds om.
‘Tante,’ riep ik, verschrikt stilstaande, ‘nu heb ik de geit niet goedendaggezegd!’
‘Nu, je komt toch wel weer eens hier!’ troostte tante. ‘'t Is maar een kwartiertje loopen.’
Alle menschen bleven staan en keken ons na.
‘Wat is dat nu weer?’ dachten zij zeker. ‘In plaats van op school te zitten, loopt Anna Bachlet in haar Zondagsche jurk op straat.’
Reeds spoedig waren wij in het bosch. Wat lag het nog ongerept in de morgenstilte, zoo frisch en geurig! De donkere dennen pronkten nog met hunne nachtsieraden: de fonkelende dauwdroppen.
Ik voelde mijn hart kloppen, bevend trok ik mijne katoenen handschoenen aan. Tante was ook stil geworden: zóó liepen wij zwijgend naast elkaar voort.
Van de stoeptrappen van het kasteel zagen wij iets blauws neervliegen; het was Gritli, die ons juichend tegemoet kwam; de gouvernante volgde haar.
En vreemd! - bij het zien van deze aandoenlijke
| |
| |
blijdschap, alleen reeds door mijn komst veroorzaakt, was al mijn angst als bij tooverslag verdwenen.
Zij viel mij stormachtig om den hals, zoodat haar groote witte hoed van haar hoofd viel.
‘Ha, ben je daar, zusje!... En wat zie je er toch snoezig uit! Je bent net een engeltje.’
Ik lachte hartelijk over hare opgewondenheid.
Tante was niet te bewegen mee naar het slot te gaan. Zij drukte een langen, vurigen kus op mijn voorhoofd; toen stak ook Margaretha haar mondje toe en beroerde het oude gelaat met de frissche kinderlippen; toen keerde tante zich haastig om.
‘Wij komen morgen, tantetje!’ riep Gritli haar nog troostend na, en wij bleven de oude nakijken, tot wij haar niet meer zien konden. Zij zag niet meer om. Later heeft tante mij verteld dat zij den heelen weg naar huis heeft loopen schreien.
Intusschen ging ik aan Margaretha's arm naar het kasteel.
‘We hebben vandaag vacantie,’ vertelde zij verrukt. ‘Als je wilt gaan wij vanmiddag uit rijden... Of wil je liever eens paardrijden?’
‘Ik?... O hemel neen!’ zei ik verlegen. En later was ik een eerste waaghals, die met haar pleegvader wedrennen hield!
Gritli liet mij een mooi kamertje zien naast het hare; het zou mijn slaapkamertje zijn.
O, hoe prachtig was alles hier, juist als bij haar; en door blauwzijden gordijnen konden wij bij elkaar komen.
En zoo werd ik Gritli's zusje; een nieuw leven was voor mij aangebroken.
|
|