Van knop tot bloem
(1917)–Johanna van Woude– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
eer mij geschied was, zij had mij immers zien rijden! ‘Zie je nu wel!’ zeide ik vol triomf, en ik zag dat zij mij anders aankeek dan vroeger, er was nu respect en nieuwsgierigheid in haar blik. ‘Vertel er eens wat van?’ smeekte zij. Ik zei dat ik daarmee wachten zou, tot de andere meisjes er ook bij waren, want deze zouden het natuurlijk ook graag hooren. En in school gekomen, ging ik in plaats van in de bank op de tafel vóór de klasse zitten, omringd door al de meisjes, die ademloos toeluisterden. Wat vond ik mijzelf toch gewichtig! Zij deden ook allemaal of ik het gravinnetje zelf was. Ik vertelde van de weelde in het slot, van de prachtige tapijten, de bloemen, de gouden spiegels en zoo meer. Toen ik aan de chocolade kwam en aan de aardbeien met room, zag ik dat hunne oogen schitterden van begeerte. Dat ik nu dikwijls naar het slot zou gaan, begrepen ze allen wel vanzelf. Mooi-Anneke was nu op eens een persoontje van gewicht geworden; allerlei vragen kreeg ik te beantwoorden, allerlei opdrachten werden mij gedaan tegen volgende bezoeken op het kasteel. Ik moest de paarden tellen in den stal, en de rijtuigen; ik moest weten wat de kasteelbewoners aten en welke jurken in de kast van het gravinnetje hingen. Toen beschreef ik den terugtocht tusschen de geurige shawls en de zachte kussens. Met open mond stond de heele klasse te luisteren, tot opeens de meester binnenkwam en wij onze gedachten bij de sommen te bepalen hadden. Tusschen twaalf en één vertelde ik verder; aan stof ontbrak het mij niet. Ik merkte best dat het apothekers-dochtertje en Marietje van den dokter, die zich vroeger nooit met mij bemoeiden, nu veel toeschietelijker waren. | |
[pagina 61]
| |
Ik voelde mij in den zevenden hemel; ze kibbelden zoowaar om de eer met mij naar huis te gaan. Tante merkte mijn opgewondenheid en keek mij glimlachend aan, terwijl ik zat te eten. ‘Na schooltijd ga ik naar vader,’ zei ik; want ik verlangde er naar hem alles te vertellen. Tante vond het goed; zij moest zelf dien middag het bosch in. Om vier uur liep ik snel naar huis en legde mijn boeken op de tafel. Den huissleutel stopte ik, zooals onze gewoonte was, onder een hoopje zand naast de stoep, en daarop rende ik den straatweg af. Zoo kwam ik ook voorbij een klein huisje met een getralied venster; het zag er zoo somber uit; ik huiverde er altijd van; want daar werden de slechte menschen opgesloten, tot ze naar de gevangenis in ‘de stad’ konden vervoerd worden. Gelukkig was het bijna altijd leeg; de laatste bewoonster, een dienstmeisje, dat haar meester had bestolen, had er zich opgehangen, eer men haar naar de stadsgevangenis brengen kon. Wij, kinderen, slopen er altijd met afgrijzen omheen. En nu ik er langs ging, viel het mij in of de strooper, dien men hoopte te pakken, ook in dat huisje zou worden opgesloten. Huiverig keek ik naar het getraliede venster. Ieder, dien ik tegenkwam, knikte ik vriendelijk, maar toch ook wat genadig toe. Ik voelde mij nu zooveel hooger dan vroeger: het gift werkte reeds. Het dorp lag nu achter mij en ik had den straatweg bereikt, waar ik wist, dat vader steenen klopte. Mijn lief vadertje, - of hij niet voelen zou dat ik naderde?.. Mijn hart vloog hem tegemoet; hij, tante en Margaretha, die drie vormden mijn wereld. Hoe vreemd! anders hoorde ik altijd het eentonig | |
[pagina 62]
| |
getik al uit de verte, maar nu was alles stil. Geen geluid liet zich hooren. ‘Misschien rust hij even,’ dacht ik. Onder den indruk der diepe stilte liep ik verder. De toppen der hooge dennen en sparren bewogen zich geheimzinnig. Nu was ik vlak bij de plek, waar vader werkte: - niemand was te zien. Ik stond geheel teleurgesteld, want ik had zoo stellig gedacht hem hier te zullen vinden, en nu was hij er niet. De steenhoop lag onaangeroerd. Bedroefd keek ik een poosje rond, maar overal was dezelfde eenzaamheid en stilte. Dus ging ik eindelijk maar heen. Het was hier niet zoo heel ver van mijn lievelingsplekje in het bosch, waar men het kasteel kon zien, en daar ik nog tijd in overvloed had, dacht ik maar daarheen te moeten gaan. Peinzend liep ik door het bosch, met gebogen hoofd, nu en dan met mijn handen langs de varens strijkend, die aan den weg stonden. Waar zou vader toch zijn? Zou hij misschien ziek wezen? Eindelijk had ik het plekje bereikt. Ik ging er op het mos liggen en keek naar het kasteel. Het scheen wel uitgestorven: Gritli had zeker les: zij moest ook zooveel leeren. En die lieve oom Robert werkte weer in zijn tuin, juist als gisteren. O, wat een heerlijke dag was dat toch geweest!
Op eens ontstelde ik door een verwijderd rumoer van mannenstemmen. De schrik sloeg mij om het hart; het verhaal van den geheimzinnigen strooper viel mij weer in. En het kwam maar steeds dichterbij. Van angst kroop ik achter de struiken, zoodat ik geheel verborgen zat. | |
[pagina 63]
| |
Het boschpad, dat zij blijkbaar volgden, lag niet ver van mij af. Ik kon hunne stemmen reeds onderscheiden. Een troep mannen kwam nader. Het waren boschwachters, dat zag ik aan hunne groene pakken en aan hunne geweren; en dorpelingen waren er ook bij. Zij schenen allen het oog te houden op een man, die in hun midden liep. Hij hield het hoofd gebogen, en zij liepen zoo snel voorbij, dat ik hem niet kon herkennen. Het was zeker de strooper! ‘Arme kerel!’ dacht ik, ‘nu stoppen ze je in het hok. Maar waarom schiet je ook op een anders herten?’ En na nog eens een verlangenden blik naar het kasteel geworpen te hebben, wandelde ik terug. Wanneer zou Greta mij weer komen halen? Ik brandde van verlangen om aan tante en aan andere bekenden te vertellen, dat ik den strooper geboeid had zien wegvoeren; maar toen ik de eerste huisjes van het dorp bereikte, zag ik reeds verscheidene menschen in groepjes staan, druk pratend en gesticuleerend. Zij hadden het groote nieuws dus zeker al gehoord. Toen ik hen voorbijging, staakten zij hun gesprek, en keken mij na, nieuwsgierig en medelijdend. Maar dit laatste begreep ik niet, ik dacht alleen maar dat ze mij nakeken, omdat ze allen zeker al wel gehoord hadden van de groote eer, die mij te beurt was gevallen. Ik knikte hen vriendelijk neerbuigend toe, en hoorde dadelijk weer het levendig gemompel. Bij een bron stonden twee vrouwen, zóó druk pratend, dat de ééne kan overliep. ‘Ze hebben den strooper,’ riep ik hen in het voorbijgaan toe; ik wilde mijn nieuwtje toch aan iemand vertellen. Zij zagen mij aan. | |
[pagina 64]
| |
‘Och God!’ zei de een, veelbeteekenend de andere aanziende. Voor de herberg stonden een paar vreemde boschwachters. ‘Nu dat heeft zweet gekost, dien kerel te pakken,’ hoorde ik één van hen zeggen. En wáár ik langs ging, - bij de kerk, bij de herberg, - overal stonden groepen menschen, die mij nakeken. Hemel, wat was Mooi-Anneke toch op eens voornaam en gewichtig geworden. Tante was nog niet thuis. Dus kreeg ik den sleutel weer uit het zandhoopje, en opende de deur. De geit begroette mij blatend. ‘Sikje, Sikje!’ antwoordde ik en ging haar even goeden dag zeggen. Daarna trad ik, luid zingend, weer in de kamer, legde wat vuur aan en keek of de bruine koffiekan nog goed voorzien was. Toen de avond viel, ging ik bij het raam zitten en keek naar buiten. De rozenboom begon flink te groeien; wat werden die takken langs het raam al dik!... Waar vader nu wel zou zijn?.... Ik had toch best langs ons huisje kunnen gaan... En wat zou Margaretha nu doen?... Ze zag er vandaag zeker weer treurig uit... Ha, daar zag ik tante aankomen. Ze werd toch oud, die goede lievert; zoo echt moe, als gebroken, kwam ze daar aanstrompelen. Toen ze het smalle paadje opkwam, keek zij naar het raam, waar ik zat. Met verschrikte oogen staarde zij mij aan. ‘Verbeeld-u tante!’ riep ik haar toe, ver over de vensterbank leunend, ‘ze hebben den strooper gepakt!’ Zij ging mij bleek en ernstig voorbij, even knikkend, en trad het huis binnen. | |
[pagina 65]
| |
‘Arm kind!’ meende ik te verstaan. Wie meende ze daarmee? Opnieuw keek zij mij aan met een blik, dien ik niet begreep, en liet zich toen op de bank bij de kachel neervallen. Nu sprong ik op en naar haar toe. ‘Tante, u is toch niet ziek?... Zal ik een drankje voor u in de apotheek halen?’ ‘Drankjes kunnen mij niet helpen,’ zei ze dof; en zij leunde met de elleboog op de knieën en haar hoofd in de oude handen. Ik ging naast haar zitten. Daar barstte zij opeens in tranen uit, trok mij naar zich toe en sloeg de armen om mij heen. ‘Och, mijn kind!’ snikte zij; en haar toon vervulde mij met grooten angst. ‘Maar wat is er dan toch, tante!’ riep ik uit, mij losmakend uit hare armen. Op dit oogenblik stormde de molenaarsvrouw naar binnen met hoogroode kleur en verward haar. ‘Dat arme kind!’ jammerde zij, naar mij ziende. ‘Wie zou ook ooit hebben gedacht dat haar vader een strooper kon worden!’ Nu begreep ik alles. Mijn vader - een strooper?... Ik kneep mijn handen krampachtig dicht en snakte naar adem. Hij... mijn lief, goed vadertje... hij!... was hij de lang gezochte strooper! Ik kreunde zacht, en toen begon ik te gillen, zoodat de beide vrouwen verschrikt opsprongen om mij tot bedaren te brengen. Een vreeselijk gevoel van verlatenheid kwam over mij; een diepe smart, zooals ik nog nooit had ondervonden. Ik zag weer de groep mannen met den gevangene in hun midden; - dat was dus mijn vader geweest | |
[pagina 66]
| |
.... Ik zag het vreeselijke huisje met het tralievenster - dáár moest hij nu in! O, het was te veel om te dragen! ‘Ik wil naar hem toe! - Ik wil mee in de gevangenis,’ riep ik en liep, eer zij het mij beletten konden, de deur uit en de helling af. Met loshangende haren vloog ik het dorp door. Op de menschen lette ik niet. Ik rende maar voort naar de herberg, waar ik de boschwachters gezien had. Maar juist toen ik er aankwam, traden ze met vader naar buiten. Ik stond als verlamd. Steun zoekend tegen een huis, staarde ik het vreeselijke schouwspel aan. Met gebogen hoofd en de handen op den rug gebonden, liep hij tusschen de boschwachters en agenten voort. Toen zij vlak bij mij waren, stiet ik een doordringenden kreet uit, en versperde den mannen den weg. ‘Vader!’ riep ik. Toen wisten de vreemde mannen, wie het arme schepseltje was, dat zich voor den gevangene wierp. ‘Vadertje,’ jammerde ik, ‘och, vadertje, neem mij mee!’ Toen keek hij op. O, wat zal er in hem zijn omgegaan, toen hij zijn schreiend dochtertje voor zich zag! Slechts één seconde zagen wij elkaar diep in de oogen. ‘Vooruit!’ riep barsch één der mannen, en ik werd op zij geschoven. Maar nooit vergeet ik vaders blik, nooit. Gedurende de vijf lange jaren, toen ik van hem was gescheiden, heeft die blik mij altijd helder voor oogen gestaan. Een wereld van jammer en smart en - liefde lag daarin; - ja, smart en liefde - die beide spraken uit vaders oogen. | |
[pagina 67]
| |
Voor hem echter was de herinnering aan den laatsten blik van zijn kind verschrikkelijk. In den kerker volgden hem die smeekende, dieptreurige oogen van zijn kind, dat daar plotseling als het belichaamde verwijt vóór hem had gestaan. Hij had al sedert jaren gestroopt. En terwijl ik goedsmoeds zat te smullen, bleven mijn arm moedertje de brokken in de keel zitten; ik herinnerde mij nu die maaltijden heel goed. De groote brand in het dorp, die ontzettende ramp, die ook vader had getroffen, had hem geknakt; niet alleen zijn zelfvertrouwen was vernietigd, maar ook zijn geloof. En zoo was hij altijd dieper gezonken, tot hij zich zelf had ten val gebracht. Daar hij zijn vervolgers steeds wist te ontkomen, kon hij jarenlang ongestraft voortgaan. Maar eindelijk was men hem toch op het spoor gekomen en overviel men hem in een kloof, waar hij op de loer lag. Met de kracht der vertwijfeling moet hij zich verdedigd hebben, maar tegen de overmacht vermocht hij niets; hij was spoedig geboeid. Ach, het was geen wonder dat alle menschen mij hadden aangekeken, niet omdat ik op het kasteel op visite was geweest, maar omdat ik het kind was van.... een strooper! Ook nu keken ze mij aan, en ik kromp ineen van schaamte. Weg waren trots en ijdelheid; smart alleen vervulde mijn ziel. Diep vernederd, den blik op den grond gevestigd, sloop ik langs stille wegen naar huis. Toen ik op het kerkplein den hoek omsloeg, zag ik drie van mijn schoolvriendinnen staan, in druk gesprek gewikkeld. Ferdinande was één van hen. Toen zij mij zagen, keerden zij mij den rug toe. Dat deed pijn. Verachting doet altijd pijn, maar | |
[pagina 68]
| |
vooral onverdiende. Enkele uren geleden hadden zij mij nog zoo in de hoogte gestoken, en nu keerden zij mij minachtend den rug toe, zonder mij een enkel woord van deelneming toe te spreken! Toch was ik dezelfde nog; - ik had geen kwaad gedaan. Iets als menschenhaat sloop voor het eerst mijn kinderhart binnen. Toen ik thuiskwam, waren de luiken al gesloten en het licht brandde. De molenaarsvrouw was al lang weer weg; want nu was er in het dorp stof tot praten; niemand bleef thuis. Tante had haar hoofddoek afgedaan. Wat zag zij er oud uit met die dunne grijze haren! ‘Hoe gelukkig toch,’ zei ze, mij zacht streelend, ‘dat moeder dat niet meer beleefd heeft, hè? - Jij bent nog jong; - dan komt men het gemakkelijker te boven.’ ‘Och, tante,’ jammerde ik, geheel vervuld van mijn leed, ‘op het kerkplein stonden meisjes van school, en zij keerden mij den rug toe.’ Plechtig hief tante de hand op. ‘Oordeelt niet, opdat gij niet veroordeeld wordet,’ zeide zij. - ‘Kind, zoo zijn de menschen; trek je daar maar niets van aan. Als het schip zinkt, zwemmen de ratten weg. Waar niets te halen is, komt niemand. Wacht maar, misschien komt er eens een tijd van vergelding... Maar neen, wij moeten maar vergeven, zooals God ons ook vergeeft, en stilletjes voortleven, tot vader terugkomt.’ ‘Zou hij lang wegblijven?’ ‘Een paar jaar gauw.’ ‘O tante!’ en ik snikte het weer uit. Margaretha zal mij nu ook niet meer willen kennen,’ jammerde ik voort, ‘en de graaf ook niet, en | |
[pagina 69]
| |
niemand, niemand meer, nu zij weten dat vader...’ ‘Als Margaretha niet meer komt, was hare vriendschap ook de rechte niet,’ zei tante. Ik ging op de rustbank liggen, stil, - zacht schreiend. Tante zat bij mij. De dorpsklok had reeds lang tien geslagen; maar wij waren nog op. Tante hield mijn hand in de hare en sprak woorden vol troost en liefde.... Ik kon de gedachte aan vader maar niet van mij zetten en lag maar te schreien. Plotseling viel mij iets in. ‘Tante, ga mee!... Misschien kunnen we met vader praten... O toe, ga mee!’ Tante aarzelde. Zij vreesde dat ik mij te veel zou opwinden, als ik hem sprak in dat vreeselijke huisje. Maar ik liet haar geen rust. Het sloeg half elf, toen uit het huisje der doodbidster twee gedaanten traden. Ik was dik ingestopt, want de nachten waren koud. Een paar minuten stond ik alleen buiten, wachtend op tante. De beek ruischte, het dorp lag in diepe rust, de hemel was vol flikkerende sterren. Nu kon ik er niet van genieten; alles was weemoed nu. Tante sloot de voordeur, vatte mijn hand en ging met mij de dorpsstraat af. In enkele huisjes brandde nog licht; uit de herberg klonk gezang. Wat verder werd het eenzamer. Wij kwamen langs de bron, waar dien middag de beide vrouwen stonden, aan wie ik het blijde nieuwtje over den strooper had toegeroepen. Nu begreep ik, waarom de ééne op zulk een medelijdenden toon tot de andere had gezegd: ‘Och God!’ Nu kwamen wij bij het huisje; achter het tralievenster brandde geen licht. Bijna blij keek ik tante aan; in dat afschuwelijke hok, waar het dienstmeisje zich | |
[pagina 70]
| |
had opgehangen, was hij goddank niet. Maar wáár was hij dan?... O, als hij nog eens vrij was!... Als er misschien niets van waar was... als alles eens een vergissing was geweest! Daar kwam de nachtwacht voorbij; hij leek meer op een spook dan op een man, zóó was hij ingebakerd van top tot teen. De hoorn hing hem op de borst. Hij keek ons verbaasd aan, niet gewoon zoo laat vrouwen tegen te komen. Toen hij tante herkende, keek hij dadelijk onderzoekend naar mij. In zijn blik las ik innig medelijden. ‘Zoek je haar vader misschien?’ vroeg hij, over zijn schouder met den duim naar het huisje wijzend. ‘Ze hebben hem maar dadelijk naar stad gebracht.’ En toen voegde hij er troostend bij tot mij: ‘Beter altijd dan in dat hok!’ De groote, angstige oogen, die uit het bleeke kindergezichtje hem aanstaarden, hadden hem zeker met deernis vervuld. ‘Dank je wel!’ zei tante, en zwijgend gingen wij denzelfden weg terug. ‘En dus is hij nu weg,’ zei ze, toen wij weer thuis kwamen. ‘God geve hem kracht naar kruis en jou ook, arm kind!’ Nog lang lag ik wakker; in de verte klonk de stem van den nachtwacht, die de uren afriep. Maar eindelijk vielen mijn oogen toch dicht. Vreeselijk is het ontwaken in zulke dagen; eerst een kort bezinnen, en dan het klaar besef van de wreede werkelijkheid. |
|