| |
Zesde hoofdstuk.
Oom Robert.
Op vriendelijken toon verzocht Margaretha nu een tuinjongen voor haar op het slot te gaan zeggen dat wij naar mijnheer Von Halden waren gegaan.
‘Zie je,’ zoo vertelde zij mij, haar arm door den mijne stekend. ‘Oom Robert is een oom van Mama, dus mijn oudoom. Hij woont heel alleen in een klein huis. Je zult hem wel wat vreemd vinden, maar hij is doodgoed. Dat zul je eens zien.’
| |
| |
Wij liepen door een groot park, waar het reeds donker begon te worden, en ik vertelde Margaretha van het plekje in het bosch, waar ik zoo menigmaal naar het kasteel had liggen kijken.
Zij verzocht mij het haar spoedig eens te wijzen. Ook vertelde ik haar van het schot, dat ik gehoord had, en ik zeide hoe schandelijk ik het vond dat er zoo gestroopt werd.
Zoo pratende kwamen wij voor een schilderachtig huisje; het lag midden op een bloeiende weide.
‘Het is hier veel mooier dan om het kasteel, vindt je niet? Als ik oud ben, ga ik ook hier wonen.’
Het huisje had maar één verdieping, maar het zag er allerliefst uit met zijn balcon, serre en groene zonneschermen. De serre kwam met glazendeuren uit in den tuin.
‘Let nu eens op, hoe ik hem roep,’ zei Margaretha. Zij haalde een zilveren fluitje uit den zak, zette het aan den mond en floot driemaal.
Eenige oogenblikken bleef het stil. Toen weerklonk hetzelfde sein van de achterzijde der woning.
‘Kom mee!’ riep Margaretha.
Wij liepen nu om het huis heen en kwamen in een grooten moestuin; van verre zag ik een gebogen gestalte staan.
‘Is het Gritli?’ riep hij, zonder op te zien.
‘Ja!’
‘Oom is een Zwitser,’ vertelde zij mij; daarom noemt hij mij Gritli. Jij moest mij ook maar zoo noemen.’
Gritli, - ja, dat beviel me; - en dat de oude heer een Zwitser was, deed mijn hart sneller kloppen.
Nu keek hij op, en Gritli vloog hem tegemoet.
‘Hier is nu Mooi-Anneke,’ zei ze, nadat hij haar op het donkere hoofdje had gekust.
| |
| |
Ik zag met een soort van heiligen eerbied naar den man uit Zwitserland. Schoorvoetend trad ik op hem toe, en terwijl ik hem de hand reikte, vroeg ik droomerig: ‘Komt u uit Zwitserland, waar de bergen tot den hemel reiken? En is het waar, dat men daar den lieven Heer zien kan?’
‘Kindlief!’ zei oom Robert, ‘mijn Zwitsersche bergen zijn wel hoog, maar den lieven Heer zien kan niemand, eer hij voor Zijn troon geroepen wordt.’
Ik verstond hem: ik was nu ook al ouder en wijzer geworden.
Oom Robert was een klein mannetje met grijzen baard en grijs haar, hij droeg een zwartzijden kalotje. Hij zag er zeer verstandig uit, maar zijne oogen waren kinderoogen.
‘Ik heb wat voor jullie,’ zei hij.
Toen waschte hij aan de bron zijne handen, en floot tweemaal.
Aan een venster van het huis verscheen iemand. De oude heer gaf een teeken en vijf minuten later weerklonk uit de serre een - alpenhoorn.
Oom Robert lachte om mijn verbaasd gezicht.
‘Ja, kind, dat is mijn taal met de bedienden, zie je. Nu weten ze dat er gasten gekomen zijn, en dat de tafel dus gedekt moet staan.’
Ik vond hem een lieven, ouden snoes! Telkens moest ik maar denken: ‘hoe komt zoo'n akelige gravin aan zoo'n goeden oom.
Hij sprak ook in 't geheel niet over haar.
Wij gingen in de serre, en ja, daar stond een heerlijk ‘tafeltje, dek-je!’ voor ons klaar.
Frissche aardbeien lagen er in een zilveren mandje, en daarnaast stond een schotel met geslagen room. Dat was iets voor mij!
| |
| |
Wel had ik al aardbeien gegeten, maar dat waren boschaardbeien, klein en flauw van smaak. Deze echter waren groot als kersen en geurig - o! En dan de geslagen room! Margaretha, die keurig netjes zat te eten, kende natuurlijk al die lekkernijen, maar voor mij was alles nieuw.
Oom Robert had blijkbaar schik in ons, en keek mij vriendelijk aan.
‘Je moet onze Gritli maar dikwijls komen opzoeken, hoor! Eéns is zij niet gelukkig geweest in de keuze van een vriendinnetje; ik ben blij dat zij het nu beter getroffen heeft.’
Daarna haalde hij een groote doos te voorschijn, waaraan een handvatsel zat. Hij draaide er aan en ik sprong op van blijdschap, want nu klonk uit de doos muziek. Het was een eenvoudig draaiorgeltje, maar ik had zoo iets nog nooit gezien.
Ik zat met gespitste ooren... En nu kwam zoowaar een mij bekende melodie, die ik tante dikwijls voor moest zingen.
‘Dat ken ik ook!’ riep ik uit.
‘Zing op dan!’ zei oom.
Daar ik op school gewoon was, staande te zingen, legde ik mijn vork neer en stond op, en begon ernstig mede te zingen:
‘Stille nacht, heilige nacht....’
Mijn stem klonk mij erg luid in de ooren, zoodat ik verschrikt wat zachter voortging, maar oom riep: ‘Prachtig! Ga maar door - zoo!’
Nu zong ik maar vrij uit, juist als wanneer ik met tante in het bosch wandelde.
‘Bravo, bravo!’ riep oom. ‘Je moest zangles nemen, Anneke. Gritli heeft een mooie altstem; jullie zoudt goed samen kunnen zingen.’
| |
| |
Margaretha had peinzend toegeluisterd.
Een dienstmeisje bracht lampen, en nu verscheen de man met de zilveren strepen in de serre deur. Hij had den arm vol doeken en mantels, en zei dat mevrouw de gravin heel boos was over ons lang wegblijven.
Ik verschrikte vreeselijk, slikte gauw mijn laatste aardbeien in, en stopte de teere Margaretha lekker in. Daarna stak ik oom Robert kalm en vrijmoedig de hand toe, bedankte hem en maakte de gewone buiging.
‘Slaap wel, Gritli.’
Zij kuste hem.
‘Heeft Heinz al geschreven?’ vroeg mijnheer Von Halden.
‘Ja, oompje, hij laat u hartelijk groeten. Adieu! Wel te rusten!’
‘Wie is Heinz?’ vroeg ik, terwijl wij door het park liepen. De bediende ging ons voor met een lantaarn.
‘Hij is een neef van mijn eigen lief moedertje. Hij was bij me, toen ik je in 't bosch ontdekte. Hij is al negentien jaar en studeert in Berlijn - waarvoor, dat weet ik eigenlijk niet. Ik houd zooveel van hem, hij is zoo goed. Dat is waar - jij moet ook nog de complimenten van hem hebben. Moet ik ze ook terug doen?
‘Goed!’
‘Hij kent Augusta ook, maar houdt niet van haar,’ vervolgde zij.
Wij hadden nu het slot bereikt. Ik was bang de gravin te ontmoeten, die zeker erg knorren zou, en verlangde dus maar naar huis te komen. Maar toen ik de oude droefgeestige uitdrukking weer op Margaretha's gezichtje zag en bedacht dat zij het standje dan alleen zou krijgen, zei ik vastbesloten dat ik nog wat bleef.
‘Wij soupeeren alleen,’ fluisterde zij mij toe.
‘Wat? - Wàt zeg je daar?’
| |
| |
Zij lachte.
‘Soupeeren beteekent eten.’
‘Maar waarom,’ zoo vroeg ik met groote wijsheid, ‘zeg je dan niet: wij soepen alleen, want het komt toch natuurlijk van soep of pap.’
Nu begon Margaretha zoo onbedaarlijk te lachen, dat er iemand verschrikt binnenvloog; het was de mademoiselle.
‘Mais, Marguérite!.... Mon Dieu, Marguérite, taistoi!’
In mijn eenvoud maakte ik mij nijdig, dat die arme, stille Margaretha niet ééns lachen mocht!
‘'t Zou ook wat! Ze lacht maar eens,’ zei ik, de gouvernante woedende blikken toewerpend.
Het was al laat, eer wij aan tafel zaten; ik zeide dat ik anders om dezen tijd mijn avondpap al lang op had.
De gouvernante smeerde ons een boterham, een dun, doorzichtig sneedje. Op een zilveren schotel lag koud vleesch en uit kleine beschilderde kopjes dronken wij thee. Het smaakte mij natuurlijk weer voortreffelijk, en Margaretha zei dat zij veel meer eten kon, nu ik mee at.
Ik vertelde van alles uit het dorp, en van tante en vader. Ook spraken wij over het schoolwerk, maar nu merkte ik pas goed hoe weinig ik nog wist. De gouvernante deed mij allerlei vragen, maar heel veel geleerdheid kwam er niet uit mij.
Eindelijk zou ik naar huis gaan.
Margaretha ging met mij naar haar papa, die nog zat te werken. Ik hoorde dat hij nog in het geheel niet gegeten had en kreeg diep meelij met den armen man. Hij was weer even vriendelijk als dien middag.
‘Ze mag dikwijls hier komen, hè paatje?’ vroeg Margaretha, hem smeekend aanziende.
‘Iederen dag... En nog liever heelemaal.’
| |
| |
Ik schudde het hoofd. Dàt ging niet, maar wèl vroeg ik of Margaretha mij dikwerf mocht komen halen. En vlug fluisterde ik haar in: ‘Ik zal ons kleedje op den grond leggen, daar mag je dan op loopen.’
Ze knikte me ernstig toe, als was dit iets van het grootste gewicht.
‘Moet ik ook naar mevrouw de gravin?’ vroeg ik.
‘Ik zal haar wel voor je goedendag zeggen,’ antwoordde de graaf vriendelijk.
Ik boog, tien pond lichter, en ging met Margaretha de trap af. De mademoiselle liep achter ons.
Overal brandden nu lampen achter gekleurde ballons.
Margaretha's donker kopje was omlijst door een witzijden shawl. Toen wij buiten kwamen, stond tot mijn verbazing het rijtuig voor.
‘Dat heb ik besteld,’ zei mijn vriendin trotsch. ‘Stap maar in!... Groet je tante van mij!... Dag An!’
En voort rolde ik.
Op eens kwamen voor mijn geest al de in een koets rijdende heldinnen uit de sprookjeswereld. En geen wonder: mijn rijtuig was geheel met zijde bekleed, het verlichte slot lag nog vóór mij en als een elfje wuifde Margaretha mij na van den hoogen stoep. Ik keek nog zoolang om, tot ik niets meer van haar zag dan een wit puntje.
Wat leunde ik nu heerlijk in de weeke kussens. Over mijn knieën lagen zachte shawls, die naar viooltjes roken, en mijn voeten doken weg in een wit vel.
Vóór mij, hoog op zijn troon, zat de koetsier.
Spookachtig zwart zagen de donkere dennen aan weerszijden van den weg er uit; het bosch lag daar stil, zacht ruischend.
Nu kwamen wij door het hek, waarop ik dien middag Schenkenau gelezen had; het was mij of ik jaren was
| |
| |
weg geweest; zooveel nieuws en heerlijks had ik ondervonden.
Wat moest het toch verrukkelijk zijn om in zoo'n slot te wonen!... En ik, Mooi-Anneke, had het maar voor het grijpen, als ik maar wou... Maar ik wou niet - neen!
O, wat zou vader groote oogen opzetten, als hij mij nu eens zag!
En dan mijne schoolkennissen! Wat zouden zij opkijken, als ik hun morgen alles vertelde, vooral Ferdinande, die nooit had willen gelooven dat Margaretha woord zou houden.
Dat er een droppel zoet vergif in mijn rein kinderhart gevallen was, nu ik een paar uur in glans en weelde had geleefd, bemerkte ik niet.
Nu kwamen wij in het dorp. In vele huizen brandde nog licht; eenige hoofden keken nieuwsgierig over de onderdeuren. Want de postkar was toch al lang aan... wie kon nu nog zoo hard voorbijrijden?
Niemand herkende zeker in het kleine, ingestopte meisje Mooi-Anneke's figuurtje.
Daar er naar het huis van tante maar een smal wegje liep, hield de koetsier weer op den straatweg stil.
Ik sprong uit het rijtuig. Met den hoed in de hand bleef de koetsier staan; ik bedankte hem en vloog naar huis. Toen ik de huisdeur opende, hoorde ik het rijtuig wegdraven.
En nu zat ik met gloeiende wangen en schitterende oogen alles aan tante te vertellen. Soms moest ik adem scheppen om uit mijne woorden te kunnen komen, zoo opgewonden was ik, en intusschen zat zij maar stil te luisteren, terwijl zij mij oplettend gadesloeg. Dacht zij aan 't giftdroppeltje, dat in het hart van haar Mooi-Anneke was gevallen?
| |
| |
‘Tante,’ zei ik, ‘als Gritli weer komt, moeten wij ons kleedje leggen.’
‘Maar zij verlangt dat niet, kind; zij verwacht bij ons geen rijkdom; zij verlangt van ons alleen hartelijkheid.’
‘O, dus mag het kleedje weer niet liggen!’ pruilde ik.
‘Nu, zooals je wilt.’
Ik was weer tevreden.
‘Och, och; u hadt toch die pracht eens moeten zien,’ ratelde ik voort, terwijl zij mijn haar kamde. ‘In Margaretha's slaapkamer ben ik ook geweest; lieve Hemel, wat was het daar mooi! Het heele bed was van rozeroode zijde en er was een hemel op - zoo noemt men zoo'n ding. - En van de waschtafel, nou, daar kon je wel van eten! Haar moeder is niets aardig, tante, maar de graaf en oom Robert, die zijn best, hoor! Ik heb ook geslagen room gegeten, dàt smaakte!...’
‘Zoo?... Nu, stap maar in de koets,’ zei tante.
Zij bleef zelf nog op. Ik zag dat zij den bijbel opensloeg en er nog lang in bleef lezen, terwijl ik droomerig in mijn hoog bed lag, denkend aan het mooie slot en hoe mijn lieveling nu in haar zijden bedje sliep.
|
|