| |
Vijfde hoofdstuk.
Margaretha.
Het was nu alweer een week geleden, dat ik Margaretha gesproken had, en iederen dag vroeg Ferdinande mij of de statiekoets al voorgereden was. O, nu had zij tòch gelijk! Ik was vol bitterheid, nooit had ik kunnen denken zóó bedrogen te worden.
Maar op een regenachtigen middag, toen ik wortelen zat te schrapen en tante tegenover mij aardappelen
| |
| |
zat te schillen, daar werd er plotseling aan het raam getikt.
Wij keken verwonderd op, maar zagen niets. Toen boog een kleine hand de takken van den rozenboom weg, die ons venster half bedekte; een welbekend gezichtje drukte zich tegen het raam, en een kinderstem riep: ‘Mooi-Anneke, ik ben het... Margaretha!’
Weg vlogen de wortelen, en in een ommezien was ik buiten. Ja, hoor, daar stond ze in levenden lijve, in een witte jurk en een grooten stroohoed op het lokkige kopje.
Wij keken elkaar vroolijk, maar toch ietwat verlegen aan.
‘Ga je mee?’ vroeg ze. ‘Mademoiselle wacht met het rijtuig op den straatweg.’
‘Als je blieft,’ zei ik. ‘Maar je moet eerst even binnenkomen.’ Eigenlijk durfde ik niet goed ‘je’ te zeggen, maar ‘u’ vond ik toch nog onmogelijker. Wagenwijd opende ik eerst de voordeur en toen de kamerdeur.
Intusschen had tante mijn arme wortelen weer opgeraapt en haastig wat opgeruimd, en begroette nu met kalme waardigheid de kleine gravin. Geen sprake was hier van den onderdanigen eerbied, waaraan het kind zeker altijd gewoon was.
‘Hartelijk welkom, kindlief!’ sprak tante, en nam Margaretha's handje tusschen de hare.
Verwonderd, maar niet met de brutale nieuwsgierigheid van Ferdinande, keek zij ons woonkamertje rond, intusschen toch aandachtig luisterend naar wat tante zeide. Met tact liet zij volstrekt niet bemerken, dat zij ons huisje natuurlijk erg armoedig vond. Zij ging op de harde sofa zitten, nam haar hoed af en leunde met haar donker kopje tegen den roodbekleeden rug.
Ik verdween achter het gordijn, dat ons slaapver- | |
| |
trekje voor het oog verborg, en trok haastig mijn blauwe jurk aan. Mijn wangen gloeiden; de haken wilden maar niet in de oogen, zoo beefde ik van opwinding. En ondertusschen dacht ik er nog aan dat ik morgen alles aan vader zou gaan vertellen!
Margaretha zat intusschen met tante te babbelen; ik hoorde haar vragen of zij mij iederen dag halen mocht, die engel! En nu sprak ze over den grooten brand die het dorp eenige jaren geleden verwoestte; uit een venster van het kasteel had zij alles uit de verte kunnen zien.
Toen ik achter het gordijn uit kwam, zag ik Margaretha voor een plaat staan kijken. Ik stoorde haar niet in haar beschouwing maar vroeg zacht aan tante of zij mijn vlechten in orde wou maken. Margaretha keek om en riep: ‘Laat je haar loshangen, Anneke, dat vind ik zoo mooi. Hier!’ - en zij nam een lint uit haar eigen haar, - ‘bindt dit er om heen.’
‘O, met pleizier!’ zei tante goedig, en bond het lint om mijn haar. ‘Het is blauw, net als je jurk, An.’
Nu zette ik mijn hoed op en wilde ook mijn mooie witte wollen handschoenen aantrekken, maar mijn vriendinnetje vond beter dat ik ze in de hand hield.
‘Zij wordt wel weer thuisgebracht,’ zei Margaretha, terwijl zij tante de hand toestak.
Nog een vermaning van tante om toch vooral beleefd en vriendelijk te zijn, en daar stapte ik heen naast Margaretha, trotsch en gelukkig.
Een troep dorpskinderen stond op eerbiedigen afstand saamgeschoold. Groote menschen stonden ook stil en keken naar ons.
‘Kijk, kijk! Je zoudt zeggen...’ hoorde ik een paar oude vrouwen mompelen, terwijl zij elkaar veelbeteekenend toeknikten. ‘Die Mooi-Anneke!’
| |
| |
De gouvernante reikte mij vriendelijk de hand bij het instappen. Och, och, wat waren die kussens zacht! Ik dacht aan onze arme sofa thuis!
Nu reden we in vollen draf het dorp door. Het rijtuig was open; ieder kon mij zien zitten. Trotsch hield ik mijn hoofd.
Ha, dat trof prachtig! daar bij de kerk stond Ferdinande met nog een paar meisjes uit mijn klasse. Hunne monden gingen open van verbazing. Van mijn hoogen zetel knikte ik hen genadig toe.
Terwijl tante in gedachten haar geliefd pleegkind naar het kasteel volgde, en in het dorp het nieuwtje de de rondte deed dat Mooi-Anneke naar het kasteel was gereden, rolde het rijtuig door het bosch. Het waren dezelfde paden en lanen, die ik zoo dikwijls te voet was gegaan, maar nu schenen ze mij heel anders toe.
De gouvernante sprak met Margaretha; ik kon het niet verstaan: het was Fransch. Wat was mijn vriendinnetje toch knap: zij sprak vreemde talen, schilderde, speelde piano, zong... och, wat was ik daarbij toch dom!
Wij reden een laan in en ik zag op het hek staan: Schenkenau.
‘Wacht!’ dacht ik. ‘Nu komt het!’
Het werd mij wel wat angstig te moede, maar Margaretha knikte mij bemoedigend toe.
Wij reden het voorplein op, en een deftig man in een prachtigen blauwen rok met zilveren strepen opende het portier. Hij wilde mij bij het uitstappen helpen, maar ik sprong vlug op den grond en gaf hem toen met een buiging de hand. Een glimlach vloog over zijn gezicht.
Tante had mij het buigen geleerd: sedert Margaretha's uitnoodiging had ik den geheelen dag niets gedaan dan buigen, en ik kon het nu goed. Tante had
| |
| |
mij ook nog op het hart gedrukt geen deftige woorden te gebruiken, maar eenvoudig en natuurlijk te zeggen wat ik dacht. Dat ik geen ongepast woord over mijn lippen zou brengen, wist zij wel.
Margaretha trok mij mede.
‘Eerst naar mama,’ fluisterde zij mij toe, ‘anders is zij boos; dan naar papa en oom Robert.’
Wat een menschen om voor te gaan buigen; het werd mij bang om het hart.
De schitterende pracht van het kasteel maakte mij sprakeloos. Een kleed op de trap... Lieve hemel, tante en ik hadden een klein kleedje, dat wij in den winter van overgeschoten lapjes hadden gemaakt. Het was in ons oog prachtig. Alleen Zondags werd het, evenals het gezangboek, voor den dag gehaald en prijkte dan voor de sofa. Natuurlijk trapten wij er niet op, maar liepen er steeds voorzichtig in een bocht omheen.
‘Maar, dacht ik, terwijl ik naast Margaretha den trap opliep, ‘den eersten keer, dat zij bij ons komt, moet het er liggen en mag zij er over loopen.’
Mademoiselle verliet ons, nadat zij ons beiden den hoed had afgezet. Mijn handschoenen hield ik nog stijf in de hand.
Margaretha leidde mij over den corridor; ook hier lag een kleed en overal hingen portretten. Nu klopte zij aan een hooge deur en riep, eenigszins schuchter: ‘Mama, hier is Mooi-Anneke. Mogen wij binnenkomen?’
Aan haar eigen moeder vroeg zij of zij binnen mocht komen! wat leek mij dat vreemd!
‘Ja,’ riep iemand van binnen.
En nu stond ik voor de gravin.
Vroeger had ik mij graven en gravinnen altijd voorgesteld met een kroon op het hoofd, die zij dag en nacht
| |
| |
ophielden. Maar van dat idée was ik al teruggekomen, en deze dame droeg ook geen kroon. Zij was in zwarte zijde gekleed, die bij iedere beweging zacht ruischte. Zij had een mooi gezicht, maar de groote grauwe oogen deden mij aan kattenoogen denken. Ik vond dien inval niets aardig van mijzelf en haastte mij een diepe buiging voor haar te maken.
‘Het was een gril van Margaretha, een dorpskind in huis te halen,’ zeide zij, zich naar een bleeke, kleine dame keerende, die in een leunstoel zat. Het was de gezelschapsjuffrouw. Dat er afkeuring in den toon der gravin lag, voelde ik heel goed. Ik keek Margaretha aan; zij had een hooge kleur. De gezelschapsjuffrouw antwoordde niet, maar wierp mij een vriendelijken blik toe, die mij ijlings naar haar toe deed loopen, om ook voor haar een buiging te maken.
‘Je hebt zeker wel honger?’ vroeg de gravin mij met haar harde, koude stem.
Ik had in 't geheel geen honger, maar durfde toch geen neen zeggen; zij schelde en beval den mooien mijnheer, die nu een knecht bleek te zijn, mij chocolade te brengen.
Margaretha trok mij op de sofa, die met lichtgeel fluweel was bekleed. Zij zette haar voetjes, die in hooggehakte schoentjes staken, op een fluweelen kussen, dat zoo maar op den grond lag.
‘Zij merkt zeker niet dat het een kanapeekussen is,’ dacht ik en bukte mij om het onder hare voeten weg te trekken, voordat die nare moeder het zou merken. Maar zij weerde mij lachend af en zeide: ‘Wat doe je?... Het is een voetenkussen, Anneke.’
‘Noem het kind toch ordentelijk Anna,’ zei de gravin. ‘Dat andere klinkt zoo ordinair.’
Margaretha zweeg op dit onaardige gezegde, maar
| |
| |
ik zelf was lang niet op mijn mondje gevallen.
‘Eenvoudig je meening zeggen,’ had tante mij geleerd.
‘Mevrouw de gravin,’ zei ik met groot zelfvertrouwen, ‘Anna is geen mooie naam, en zoo moet de lieve kleine Margaretha mij maar niet noemen. Mijn moedertje-zaliger noemde mij altijd Anneke, en daarom wil ik Anneke blijven heeten, zoolang ik leef.’
De gezelschapsjuffrouw lachte mij heimelijk toe, zij had bepaald ook een hekel aan die madam.
‘In het dorp kun je heeten, zooals je verkiest,’ klonk het scherp. ‘Maar op het slot heet je Anna, - in geval je nog eens weer mocht komen.’
Ik keek haar woedend aan, doch hield mijn mond maar. Ik voelde heimwee naar tante. Ach, hoe arm wij dan ook waren, vergeleken bij deze menschen, wij waren toch veel gelukkiger.
Terwijl we platen bekeken en daarbij fluisterend spraken, verscheen de bediende met een zilveren blad, waarop twee koppen met dampende chocolade stonden en een zilveren mandje met gebak. Nooit had ik zoo iets prachtigs gezien.
De gezelschapsjuffrouw bediende ons en wat smaakte het heerlijk! Bij ieder slokje klopte ik op mijn maag.
‘Wat lekker is dat!’ riep ik uit.
De gravin lachte, maar die lach klonk heelemaal niet vriendelijk.
Margaretha scheen erg verlegen; zij zat maar met groote zwaarmoedige oogen rond te kijken; ik verlangde om met haar alleen te zijn. Juist toen wij klaar waren, kwam de bediende weer binnen en berichtte dat de kleine gravin en haar gast bij den graaf verwacht werden. Als met tooverslag veranderde het gezichtje; het was nu een en al zonneschijn.
| |
| |
Margaretha ging nu naar haar moeder toe, en kuste haar hand. Ik nam mij dadelijk voor dat niet te doen, want ik kus niemand, dien ik niet liefheb.
‘Adieu, Anna,’ zei de gravin koud.
Beleefd zei ik: ‘Wel bedankt voor uw lekkere chocolade, mevrouw de gravin, en maakte verscheidene buigingen, maar haar dikke, witte hand kussen, neen, dat kon ik niet over mij verkrijgen.
Wat was ik blij, toen de deur achter ons dicht ging! Maar opeens viel het mij in dat ik mijn handschoenen had laten liggen.
Vóór Margaretha iets kon zeggen, was ik de kamer alweer binnengestormd om ze te krijgen.
‘Een prachtig mooi kind,’ ving ik op van de lippen der gezelschapsjuffrouw. Natuurlijk meende zij Greta.
‘Maar Anna,’ zoo viel de gravin tegen mij uit, ‘weet je niet dat men kloppen moet, eer men een vreemde kamer binnengaat?’
‘Maar ik wist al wie er binnen waren!’ antwoordde ik, zoo onlogisch mogelijk, en ik kroop onder de stoelen om mijn handschoenen te zoeken. Eindelijk vond ik ze: maar ondertusschen had ik met schaamte bedacht dat tante toch eigenlijk weinig eer had ingelegd met haar pleegkind. Daarom wilde ik nu goedmaken, wat ik gedaan had, en wat ik bij het binnentreden had verzuimd, wilde ik nu bij het uitgaan doen.
En dus stapte ik de deur uit en klopte er zóó hard tegen, dat de gravin een gilletje uitstiet.
In de gang stond Margaretha, en lachte, lachte, dat haar de tranen over de wangen rolden.
‘O, Anneke, wat ben je onbetaalbaar!... Ik moet alles aan papa vertellen!’
Zij liep zoo hard, dat ik haar maar met moeite kon
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
‘O, meisje, beweeg je niet! Wie ben je?’
| |
| |
bijhouden. Wij stegen een trap hooger, daar was de studeerkamer.
Nu klopte zij in het geheel niet, maar vloog binnen. Een slank man met donkeren baard rees op van de schrijftafel, waaraan hij gezeten had, en met een vroolijk: ‘Papa, hier is nu Mooi-Anneke,’ vloog Margaretha hem om den hals.
Ik bleef echter verlegen bij de deur staan; en de graaf kwam, gearmd met zijn dochter, naar mij toe. Dat was een heel andere begroeting dan in de kamer der gravin!
Wat zag hij er vroolijk en goedhartig uit! Hij nam mij bij de hand.
‘Kom binnen, Mooi-Anneke, kom binnen! Greta heeft mij al zóóveel van je verteld, dat ik je al heel en al ken. Je ouders hebben óók hun huis verloren bij den grooten brand van het dorp, is 't niet?’
Wij zaten met ons drieën op een groote sofa. Langzamerhand raakte ik geheel over mijn verlegenheid heen en begon te vertellen. Ik merkte op dat de graaf mij voortdurend oplettend zat aan te kijken.
‘Ik zal jullie samen eens laten uitschilderen,’ zei hij eindelijk, - ‘of mogelijk doe ik het zelf. - Allebei in 't wit met bloemen in 't haar.’
Wat waren wij verrukt over dat plannetje, Margaretha vooral!
‘Ben je al bij mama geweest?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei Margaretha, en er vloog weer een diepe schaduw over haar gezichtje, die haar vader blijkbaar opmerkte. Hij wist zeker ook wel dat de stiefmoeder zijn kind niet liefhad. Kòn zij wel liefhebben?
Ja, zij hing met afgodische liefde haar eigen jongere zuster Augusta aan, die een jaar ouder was dan Margaretha. Aan dit onaardige, onvriendelijke schepsel dat met Margaretha altijd overhoop lag, en daarom naar
| |
| |
een voorname kostschool in Brussel was gezonden, verspilde de gravin al hare teederheid.
Harmonie zou er tusschen de twee meisjes wel nooit komen, daarvoor verschilden zij te veel in karakter.
Margaretha's verzoek, om het dorpskind, Mooi-Anneke, bij zich te mogen noodigen, was door den graaf onmiddellijk toegestaan. Hij begreep wel dat zij naar een speelmakkertje verlangde... Als zij nu de rechte maar gevonden had!
En ja, - ik scheen in zijn smaak te vallen: herhaaldelijk streek hij met zijn hand over mijn haar.
‘Je moest maar hier komen,’ zei hij op eens, en met Margaretha leeren en spelen... heelemaal haar zusje worden. Wil je, Mooi-Anneke?’
De vraag kwam zóó onverwacht, dat ik den graaf verwonderd en sprakeloos aanstaarde. Margaretha sloeg hare armen om mij heen.
‘O, als dàt kon gebeuren!’ riep zij verrukt uit.
Allerlei heerlijke gedachten doorkruisten mijn hoofd.
Ik, een arm, ouderloos dorpskind, zou als een gravin opgevoed worden, altijd door pracht en weelde omringd zijn.... En wat nog het beste van alles was: ik zou altijd bij Margaretha zijn! O, het was àl te mooi! te heerlijk!...
Maar op eens kwam mij een andere voorstelling voor den geest: een armoedige hut, bewoond door een eenzaam man, die steenen klopte aan den weg, terwijl zijn kind in glans en weelde leefde! - - en een ander klein vertrekje, waar een edele vrouw hare dagen in verlatenheid zou slijten. Want het kind, met wie zij haar brood had gedeeld, zou haar alleengelaten hebben, om hare armoede niet meer te moeten deelen!....
‘Neen, neen!’ riep ik uit en greep de hand van den graaf; ‘hoe graag ik het ook doen zou, ik mag niet. Ik
| |
| |
kan vader en tante niet alleen laten; daarvoor zijn zij te goed voor mij. Wat zou mijn moedertje in den hemel er van zeggen!’
Ik zag dat de graaf teleurgesteld was, en in Margaretha's oogen kwamen dikke tranen. Dat kon ik niet zien. Ik sloeg mijn armen om haar hals, en zelf in tranen uitbarstend, snikte ik: ‘Och, ik houd zooveel van je, maar...’
Maar kindertranen zijn spoedig gedroogd. Een kwartier later holden wij door het park. Ik zag het oog van den graaf met blijdschap op zijn dochter gevestigd; hare anders zoo bleeke wangen gloeiden van pret.
‘Zij zal u missen, kindlief!’ zeide hij, toen wij naar de stallen gingen om de paarden te zien.
Hij werd weggeroepen, en Margaretha toonde mij haar poney.
‘Als je weer komt, mag je er ook op rijden,’ beloofde zij. ‘Maar laten we nu naar oom gaan, want anders komt mademoiselle op ons passen.’
|
|