| |
Vierde hoofdstuk.
Boschbloempje en Kasbloempje.
Om de waarheid te zeggen: tante beleefde niet enkel vreugde aan haar pleegkind.
Kinderen weten nog niet veel van dankbaarheid; eerst als zij ouder zijn, beginnen zij te begrijpen hoeveel liefde hun geschonken werd.
Die arme ziel!... Eens stond ik op een hooge rots, terwijl het goede oudje beneden heen en weer liep in duizend angsten.
Op een anderen keer nam Ferdinande mij mee naar hun hooizolder. Nu had ik tante beloofd haar altijd vast te zeggen waar ik heenging. Maar Ferdinande wist mij over te halen om het dezen keer eens stilletjes te doen.
Van het bovenste laddersportje sprongen wij in het geurige hooi, zoodat het ons om de ooren stoof.
Daar zagen wij dat wij nòg hooger konden klauteren en een-twee-drie! - daar zaten we in de hanenbalken. Een enkele misgreep had ons het leven kunnen kosten, - zóó hoog zaten wij nu.
Daar ging de deur der schuur open, het licht viel scherp in de heerschende schemering. En dadelijk daarop hoorde ik mijn tante angstig roepen.
| |
| |
Ik antwoordde, maar och, wat ontstelde zij, toen zij de welbekende kindergestalte daar op een der dunne dwarsbalken zag zitten, waar ik ieder oogenblik kon afvallen en armen en beenen breken.
Zij smeekte mij dadelijk er af te komen, en voorzichtig liepen wij over de balken en daalden langs den ladder af. Maar nu kwam Ferdinande's moeder en begon ons met de vreeselijkste straffen te dreigen; en toen wij beneden waren, holden wij de deur uit, - verder, altijd verder, tot we niet meer konden. Niet vóór de honger zich deed gevoelen, durfde ik naar huis gaan. Maar toen begon ook mijn geweten te knagen en ik kreeg vreeselijk berouw.
Met gebogen hoofd kwam ik aangeslopen. Ik ging op mijn teenen staan en keek door het raam. Ach, daar zat tante bij de tafel, het hoofd in de handen gebogen. Zij zag er uit of zij geschreid had; - natuurlijk om mij, nest, - dat ik was!
Haastig duwde ik de deur open en in het volgende oogenblik had ik mij in hare armen geworpen, terwijl twee smeekende oogen naar haar opzagen en een bedeesd stemmetje om vergeving vroeg.
Zij sprak geen woord, maar trok mij aan hare borst. Eindelijk fluisterde zij: ‘Zal je 't nooit weer doen, Anneke? nooit weer?’
‘Nooit weer!’ zei ik, en dat meende ik.
Weer was de lente in het land. Ik telde nu bijna twaalf jaren en was een slank meisje met blond haar.
Tante had iederen morgen moeite om mijn lang, krullend haar gevlochten te krijgen, en hoe ze ook haar best deed, rondom mijn gezicht bleven er altijd lokken uit den band springen.
Op school deed ik nu erg mijn best, want ik had
| |
| |
eindelijk begrepen dat de onderwijzers ons niet al die geleerdheid inprenten om ons te plagen, maar in ons eigen belang.
Mijn vader leefde eenzaam voort. Dikwijls bezocht ik hem, en dan gingen wij somtijds samen naar moeders graf, waarop nu weer bloemen groeiden.
Ik was nu al een handig ding, en hielp mijn pleegmoeder in alles; ik hakte hout, legde vuur aan; spon, maakte de bedden op en schuurde den vloer.
Eén wezen was er, dat ik met dwepende vereering aanhing, zonder dat het daarvan een flauw vermoeden had: dat was de kleine gravin. Zoover ik terugdenken kan, was het lieve, bleeke engelenkopje van Margaretha op het slot voor mij als door een stralenkrans omgeven geweest. Kort geleden had ik haar weer eens gezien, toen zij in den slottuin wandelde en ik had opgemerkt, dat zij niet veel gegroeid was, lang zoo hard niet als ik. Wat scheen ik mijzelf toch een dunne boonenstaak, vergeleken bij dit bevallige kind!
Ik voelde een innig verlangen om haar eens te spreken.
Op een mooien zomerdag wandelden Ferdinande en ik door het bosch. Zij moest naar haar oom Seppl; ik zou haar tot aan de brug brengen en daar ook weer haar terugkomst afwachten.
Wij rustten nu hier, dan daar, en onder het loopen plukten wij bloemen, mooie vergeet-mij-nieten, varens en mos. Eindelijk bereikten wij de brug. Om de bron stonden oude grauwe dennen en tegen een der boomen stond een bank van mos.
Wij gingen zitten en bonden onze bloemen tot een krans, maar toen deze nog maar half klaar was, sprong Ferdinande op, en gooide mij hare bloemen in den schoot.
| |
| |
‘Nu mag ik wel aanloopen!’ riep zij mij nog toe en holde het bosch in.
Ik was geheel alleen; heinde en ver was geen levende ziel te bespeuren. Een verrukkelijk gevoel kwam over mij; al de sprookjes, die tante mij in de lange winteravonden bij het snorrende spinnewiel verteld had, kwamen mij nu in de gedachten. Als een gouden sluier viel de zonneschijn door de dichte dennenkronen op het donkere mos, en naast mij zong de beek haar zacht, welluidend lied, het eenige geluid, dat de diepe stilte verbrak.
In gedachten verzonken vlocht ik den krans verder af. Ik voegde er eenige dennentakjes bij, wat stak dat beeldig af bij de lichtkleurige bloemen! Wacht! ik zou er mijzelf mede opsieren als een boschnimfje; - wat zou Ferdinande dan kijken! Wel paste mijn bruine jurk er slecht bij, maar daar zou ik ook wel wat op vinden.
IJverig toog ik aan den gang. Toen ik den krans om het hoofd had, maakte ik mijne vlechten los en schudde mijn hoofd, tot mijn haar in breede golven tot op mijne knieën afhing. Met groote moeite sleepte ik nu nog steenen naar de bank, want ik moest mij een troon en een voetbank maken. O, neen maar, het zou prachtig worden; Fernande zou mij zeker eerst niet kennen.
Ik sjouwde steenen, tot ik een heel bergje bij elkaar had; toen waschte ik mijn handen en stilde mijn dorst. In de bron zag ik mijzelf; hoe wonderlijk zag ik er uit; - zoo echt sprookjesachtig!
Recht in mijn schik ging ik nu in het bosch nog wat groote varenbladen zoeken, waarna ik als een koningin naar mijn troon schreed en plaats nam. Om mij heen stak ik dennentakken tusschen de steenen, tot ik
| |
| |
eindelijk er halverwege in verborgen zat. Alleen mijn bovenlijf en het hoofd waren zichtbaar.
‘Zie zoo, laat Ferdinande nu maar komen,’ dacht ik.
Mijne handen lagen gevouwen in mijn schoot; ik zat zoo stil als een muisje.
Maar ik, arme sprookjeskoningin, had geen kaboutermannetjes en feeën tot mijn dienst gehad, zoodat ik recht moe was. Daarenboven werkte de diepe stilte, slechts door het eentonig ruischen der beek verbroken, zeer slaapwekkend, zoodat mijn oogen dichtvielen en ik spoedig in zoeten slaap gedompeld was.
Daar werd ik plotseling gewekt door het kraken van takken en een zachten kreet; - voetstappen waren onhoorbaar op den dikbemosten grond.
Nog half droomend opende ik de oogen; maar ik verroerde mij niet. Want wat ik zag, was zoo wonderlijk. Vóór mij stond een meisje geheel in het wit; maar het was Ferdinande niet. Kon het - ja, ik keek toch goed! - het was mijn aangebedene.... Margaretha van het kasteel.’
‘O, meisje, beweeg je niet!’ riep zij mij opgetogen toe. ‘Wie ben je?’
‘Anna Barbara Bachlet,’ antwoordde ik trotsch, evenals op school.
‘Maar zoo wordt je thuis toch niet genoemd?’
‘Neen, daar noemen ze mij Anneke.’
‘En ik ben....’
‘Margaretha van het kasteel!’ viel ik haar vroolijk in de rede.
Zij keek mij een oogenblik verrast aan; toen vloog een bekoorlijk lachje over haar gezicht.
‘Hè, je moest me eens komen opzoeken, Anneke. Ik zal mama vragen of zij je met het rijtuig wil laten halen.’
| |
| |
‘O,’ riep ik blij, ‘dat is goed. Ik houd zoo dol van rijden.’
Daar herinnerde ik mij op eens, dat zij mij op den bierwagen had zien zitten, en ik voelde dat ik een kleur kreeg als vuur. Maar zij deed of zij het niet zag, en vroeg mij onbevangen: ‘Waar wonen jullie?’
Ik keek haar vragend aan.
‘Moeder is gestorven,’ zei ik, ‘en toen kon ik bij vader niet blijven. Daarom woon ik nu bij de doodbidster in.’
Zij had met belangstelling en blijkbare deelneming naar mij geluisterd; als moederloos scheen ik haar nog dubbel aantrekkelijk te zijn.
Daar klonk de stem van de gouvernante. ‘Marguérite!’ Wat zij nog meer riep, verstond ik niet. Ik wou opstaan, maar Greta sloeg haar armen om mij heen en fluisterde mij toe: ‘Zul je komen, Mooi-Anneke, zul je heusch komen?’
Toen wipte ze weg naar haar gouvernante, gevolgd door haar begeleider, en op den straatweg hoorde ik een rijtuig wegrijden.
Ik was als in den zevenden hemel. Die lieve kleine Margaretha! En zij had mij als ‘boschnimfje’ gezien.
Op eens sprong ik op; Ferdinande mocht niet hetzelfde zien als Margaretha; zij zou toch maar om mij lachen.
Mijn tooverstaf deed alles even snel verdwijnen als hij het straks had doen ontstaan. Plons! plons! plons! gingen de steenen in de beek, zoodat het water hoog opspatte; de groote takken wierp ik tusschen het kreupelhout; ik nam den krans van mijn hoofd en vlocht zoo goed ik kon mijn haar weer.
Daar was Ferdinande.
‘Blijf maar!’ riep zij, toen ik haar tegemoet ging,
| |
| |
‘ik moet eerst wat uitrusten, want ik heb me doodgeloopen.’
‘Nu, je ziet er zelf ook uit als een kalkoensche haan!’ voegde zij er vragend bij, toen zij bij mij was.
Ik brandde van ongeduld om haar alles te vertellen, en pas zat ze dan ook naast mij met haar pakje op schoot, - een roode zakdoek vol worst - of ik begon.
Eerst zette zij groote oogen op; maar toen keek zij mij spottend aan.
‘Ja, dàt kun je begrijpen dat de gravin jou apart met haar statiekoets zal laten afhalen!! Dat kan die kleine Margaretha jou wel hebben wijsgemaakt, maar daarom gebeurt 't nog niet.’
Och wat haalde mijn nuchter schoolvriendinnetje mij gauw naar beneden uit mijn zevenden hemel! En wat deden haar woorden mij zeer! Wat, zou Margaretha mij maar wat wijsgemaakt hebben! Maar ik zelf zou nooit een leugen zeggen; want dat was het ergste, wat men doen kon, had tante altijd gezegd. En zou die lieve Margaretha dan maar zoo er op los jokken?
Neen, hoor, dat kon ik niet gelooven. Maar één ding had Ferdinande toch bereikt: mijn pleizier was weg.
Ik luisterde maar met een half oor, toen zij mij haar wedervaren bij haar oom vertelde. ‘En verbeeld je,’ hoorde ik haar zeggen, ‘oom heeft mij een glas bier gegeven!’
Ik kon haar niet langer uitstaan, en zeide kortaf dat ik naar huis ging.
Toen ik thuis kwam, vond ik tante bezig aan een brief voor haar zoon in Zwitserland. Het kostte haar heel wat inspanning, en zij teekende de letters haast op het papier.
Maar eindelijk was zij toch klaar en nu begon ik
| |
| |
haar alles te vertellen. Zij luisterde aandachtig, en wat maakte zij mij gelukkig door mij te verzekeren, dat de kleine gravin stellig haar belofte zou houden, want zij was een lief, goed meisje, zei tante.
Wij overlegden welke jurk ik zou aantrekken. Helaas, van mijn roodfluweelen was niets meer over dan de herinnering. Maar ik had nu voor den Zondag een hemelsblauwe, bezaaid met kleine witte bloempjes; - die kon ik aandoen.
Ik was nu weer gerust, ja, Margaretha zou ongetwijfeld haar woord houden. Maar toen ik in mijn bedje lag, voelde ik toch nog argwaan in mijn hart, en ik kon maar niet inslapen.
Den volgenden avond ging ik alleen naar het plekje in het bosch, waar ik als kind zoo dikwijls gelegen had, en waar men zulk een heerlijk kijkje op het kasteel had. De avondzon spiegelde zich in de ramen; - het was zoo tooverachtig mooi. En in dat slot woonde mijn lieveling, en ik zou er binnen mogen treden!
Terwijl ik daar zoo in het mos lag te droomen, werd ik plotseling opgeschrikt door een schot. Dat moest een strooper zijn, want de jacht was nu gesloten. En dus was ergens in mijn nabijheid een slechte man, die een arme ree neerschoot of hare jongen! Ja, ik herinnerde mij dat er in den laatsten tijd telkens gepraat was over een strooper, dien men maar niet vangen kon, hoe men ook op hem loerde.
‘Ik hoop dat ze hem maar gauw pakken!’ dacht ik.
Maar toen werd ik bang, - als hij eens hierheen kwam, waar ik lag! Zoo'n strooper was toch niet veel beter dan een dief of moordenaar!
Weer klonk een schot, nu veel dichter bij, en doodelijk verschrikt vloog ik naar huis.
| |
| |
Pas toen ik de eerste huizen van het dorp bereikt had, werd ik wat kalmer; nu kon de vreeselijke wilddief mij toch niets doen.
Ik vond mij zelf erg gewichtig en vertelde - ik was nog zulk een echt kind! - aan een paar vrouwen, die bij de bron stonden, dat er tweemaal in het bosch geschoten was.
‘Dat is die vervloekte kerel weer,’ antwoordde een van haar. ‘Maar de houtvester is hem al op het spoor; het moet er een uit ons dorp zijn.’
Ik liep door en kwam voorbij ons huisje. Vader was er niet; hij dronk nu zeker in de herberg zijn glaasje bier. Ik verlangde naar hem; ik had hem zoo lief.
‘Alk ik maar eerst van school af ben,’ zeide ik dikwerf tot tante, ‘dan doe ik zijn huishoudentje. En dan zal ik alles zóó mooi oppoetsen, dat het je tegenblinkt; en als vadertje dan thuiskomt, is zijn eten klaar! Dan zal die lieve goeiert niet meer zoo alleen zijn.’
|
|