| |
Derde hoofdstuk.
Mijn tweede Moeder.
Mijn vader had al spoedig goed gevonden dat ik bij de oude vrouw zou blijven.
Wat zou hij ook met mij beginnen? Een tehuis kon hij mij niet geven, want overdag zat hij steenen te bikken en 's nachts - ja, waar was hij dan!
Hoe goed was het toch van het oudje om mij, arm, verlaten schepseltje, tot zich te nemen; ik ben er haar nu nog dankbaar voor. Mijn vader was het natuurlijk een pak van het hart, toen hij mij voor een gering kostgeld zoo goed verzorgd wist. En zoo was dan het jonge boompje in anderen grond verplaatst.
Toen ik voor het eerst weer buiten mocht, stopte de doodbidster mij warmpjes in. Ik zat op een klein stoeltje, dat zij voor mij buiten had gezet. De zon scheen koesterend op mij neer.
| |
| |
Met kleine teugjes dronk ik mijn glas melk leeg, en dacht daarbij aan moeder. Toen kon ik niet meer drinken: er kwam een brok in mijn keel.
Een innig verlangen naar vader en moeder greep mij aan, en toen de oude vrouw naast mij kwam zitten met haar breikous, zag zij dadelijk de tranen in mijn oogen.
‘Wat is het dan, mijn hartje?’ vroeg ze bedroefd.
Het groote, smartelijke heimwee in mij uitte zich slechts in één droeve uitroep: ‘Naar huis!’
‘Kom dan mee!’ zei ze, een zucht onderdrukkend. ‘Eerst naar moeders graf, nietwaar en dan naar vader?’
Dat was nu wel niet precies wat ik bedoelde, maar het was toch wàt. Ik was zelfs kinderlijk nieuwsgierig naar moeders graf. Wat wist ik van den voor altijd verloren schat, welken die heuvel voor mij bedekte! Ik was zelfs trotsch, dat ik een graf had om te bezoeken.
Nu kreeg ik een zwartkatoenen jurkje aan, door haar zelf gemaakt. Ik keek haar met schitterende oogen aan, want het stond naar alle zijden uit; dat vond ik erg deftig.
‘Nu moest Greta van het slot mij eens zien,’ dacht ik; en parmantig stapte ik de kamer op en neer, zoodat het witte zand op den vloer er van knarste.
Toen kreeg ik nog een splinternieuw zwart strooien hoedje op met een zwart lint er om; mijn blond haar hing er los onder uit.
Boven de rustbank hing een spiegel. Wip - was ik er op en keek mijzelf eens goed aan. Al was het glas ook wat verweerd, ik zag toch duidelijk een paar groote blauwe oogen en een bleek gezichtje, en ik was best met mijzelf tevreden. Mijn verdriet was voor het oogenblik geheel vergeten.
Tante (zoo noemde ik haar) kwam nu uit hare kamer.
| |
| |
Zij had haar Zondagsche kleeren aangedaan, juist alsof ze naar de kerk moest; - alleen het gezangboek nam zij niet uit de kast.
Dit was de eerste keer dat ik het huis verliet als het pleegdochtertje der oude vrouw. Zij nam mij bij de hand. Alle menschen knikten mij medelijdend toe.
Wij gingen voorbij Ferdinande's huis; ik keek erg in, maar zag alleen haar moeder staan, die mij goedendag zei en ons nakeek.
In bange verwachting liep ik naast tante voort.... Zou ze recht doorloopen, of het pad inslaan, dat naar ons huisje voerde? Van verre kon ik den appelboom al zien. O, wat verlangde ik daarheen te gaan!
Maar tante ging rechtuit en ik liep gehoorzaam mede.
Wij kwamen voorbij de kerk en voorbij de herberg, en daalden maar steeds den breeden straatweg af. Op de weiden bloeiden nog bloemen, en langs de heuvelhellingen lag het gras in de zon te drogen.
Eindelijk lag het dorp achter ons, en sloegen wij den weg in, die naar het kerkhof voerde. Het zou doodstil geweest zijn rondom ons, had niet juist een boer de stilte verbroken met het langzaam voorthossen van zijn ossenkar.
Nu waren wij bij het dennenwoud. Hoog verhieven zich de donkere boomtoppen boven ons, en in het midden van dit bosch lag het kerkhof.
De zwarte deur knarste, toen tante haar opende.
Hoe wild klopte mijn hart - ik ging nu ook naar moeder!...
Er was niemand op het kerkhof. De vogels zongen; hoog verhief zich in het midden der graven het groote houten kruis; zacht ruischte het gras in den wind.
‘Waar ligt moeder?’ vroeg ik.
‘We zijn er dadelijk.’
| |
| |
Wij sloegen nu een smal pad in; tante ging vooruit. Voor een opgehoogd graf, waarop kunstkransen lagen, bleef zij stilstaan, en legde haar hand op mijn schouder.
‘Daar ligt moeder.’
Beneden in het dorp werden de middagklokken geluid; flauw kwamen de klanken tot ons. Een witte vlinder vloog over het graf en zette zich op een bloem.
Daar stond ik nu, arme kleine, en ik moest begrijpen wat men tot mij zeide: ‘Daar ligt moeder.’ Ik hoorde de doodbidster schreien en toen greep een groote droefheid mij plotseling aan. Ik begon te snikken en sloeg de handen voor het gezicht. Toen knielde ik bij den grafheuvel en streek er liefkoozend over.
‘Moedertje, lief moedertje!’ riep ik.
Maar moeder antwoordde niet; het bleef doodstil.
‘Kom, nu gaan we naar vader,’ zei tante vriendelijk. Zij droogde eerst hare oogen, toen de mijne af met haar roodkatoenen zakdoek en sloeg het zand van mijn jurkje.
Toen gingen wij heen, maar telkens en telkens keek ik nog eens om naar het graf; - ik zou er iederen dag heen gaan, zoo besloot ik, om moeder te bezoeken.
Wat was ik blij vader nog te hebben; hèm kon ik zien en spreken; ik had hem lief, hij was de eenige op de wereld, die mij nog toebehoorde. Ik verlangde naar hem; zijn norschheid was ik geheel vergeten.
Wij zagen hem reeds van verre, over de steenen gebogen en ijverig kloppend.
‘Vader! Vadertje!’ riep ik.
Hij hield op met kloppen en nam den blauwen bril af. Toen hij mij op hem toe zag snellen, streek hij zich met de hand over de oogen. Ik stond een weinig verlegen, maar een groote liefde moet hem uit mijn oogen hebben tegengestraald. En plotseling vlogen hamer en bril naar
| |
| |
den grond, ik voelde mij in zijn armen opgeheven en op een toon, zooals ik nog nooit van hem gehoord had, zei hij: ‘Mijn kind! mijn Anneke!’
Nog ééns in mijn leven heb ik hem op dien toon hooren spreken: dat was tien jaren later in het ernstigste oogenblik mijns levens.
Mijn klein hart stroomde over van liefde; nu wist ik het, hoe dierbaar vader mij was.
‘Ik ben bij moedertje geweest,’ vertelde ik, terwijl ik den leelijken bril opraapte.
Tante had mij nu ingehaald, en met vader's vriendelijkheid was het nu opeens gedaan. En zij was toch zoo hartelijk voor hem! Zij bood aan zijn huisje in orde te houden en iederen Zondag met mij bij hem te komen, opdat ik mijn ouderlijk huis niet vergeten zou.
Het eerste voorstel sloeg hij dadelijk af en het andere nam hij nu juist niet met overgroote blijdschap aan. Maar voor mij was het een heerlijke gedachte iederen Zondag naar huis te mogen gaan; en ik rekende al uit dat het over twee dagen al Zondag zou zijn. Morgen mocht ik weer naar school.
Nog een poosje bleven wij praten. Toen bedacht tante op eens met schrik dat wij nog niet gegeten hadden. Dus reikte zij vader de hand.
‘Nu, tot Zondag dan!’
Ik rekte mij uit, hem een spits mondje toehoudend en hij kuste mij.
Vroolijk en gelukkig, - en ik kwam toch van moeders graf! - liep ik naast tante voort naar ons huisje. Zij stak den grooten sleutel in het slot en wij traden binnen. De geit had zich losgerukt en kwam ons met scheeve, dartele sprongen tegemoet, wat haar een standje van tante bezorgde, alsof zij een mensch toesprak.
| |
| |
Ik moest mijn ‘beste’ jurk dadelijk weer uitdoen, wat ik niets prettig vond. Toen aten we onze soep: en daarop begon ik mijn schoolboeken in orde te maken. Terwijl ik daarmede bezig was, merkte ik een kindergestalte op, dwalend rondom ons huis en nu en dan spiedend naar binnen; het was Ferdinande.
‘Tante,’ vroeg ik, ‘mag Ferdinande binnenkomen?’
‘Ga liever, als je klaar bent met je boeken, een beetje naar buiten, kind.’
Ik begreep het wel, tante liet niet graag iemand over haar drempel.
Nu was ik gauw met mijn boeken klaar.
Tante deed mij een wollen doek om, waarvan zij de punten op mijn rug samenbond; en ik stormde weg.
Toen Ferdinande mij hoorde aankomen, keek zij verlegen voor zich, en ik wist ook niet wat ik zeggen zou, en plukte maar aan mijn boezelaar.
Eindelijk zei mijn vriendinnetje: ‘Wil je een pepermuntpijp?’
Ik knikte en dadelijk haalde zij een vuurroode uit haar zak.
Toen knabbelden wij maar; de dood mijner moeder en mijn ziekte roerden wij niet aan.
‘Kom je weer gauw op school, Anneke?’
Nu kwamen we een beetje los, en ik moest haar vertellen hoe het mij bij de doodbidster beviel. Ik was er erg trotsch op dat ik de uitverkorene was, die bij haar mocht inwonen, en ik schilderde het wonderbaarlijke van het geheimzinnige, voor ieder ontoegankelijke huisje in zoo schitterende kleuren, dat Ferdinande het wel voor een tooverpaleis moest houden. Ook vertelde ik van Zwitserland en van de bergen, die zóó hoog waren, dat men in den hemel kon zien.
‘Gunst!!’ zeide zij met open mond.
| |
| |
Uit het huisje klonk duidelijk het snorren van het spinnewiel.
Nog een poos bleven we praten; toen riep tante mij binnen; het werd te koud en Ferdinande moest naar huis.
Toen het donker werd, stak tante de olielamp aan, schoof de roode gordijntjes dicht en haalde den bijbel uit de glazenkast.
Vele avonden hebben wij zoo, stil en plechtig tezamen doorgebracht.
Toen ik den volgenden morgen klaar stond om naar school te gaan, vroeg ik bedeesd of ik ons huisje voorbij mocht. Tante stond het toe en ik huppelde blijde weg.
Ik stond spoedig bij het hek. Ja, dat was nog mijn oude appelboom, dat waren de ruitjes, waardoor ik had uitgekeken. Ach, hoe dicht was ik nu bij mijn ouderhuis - en toch zoo ver af! Geen rook steeg uit den schoorsteen; geen vriendelijk gelaat lachte mij meer van achter de vensters toe; de rozeboom, door moeder altijd zoo trouw begoten, stond verdord.
Ik keek om of niemand mij zag en liep toen snel naar de deur. Ik lichtte de klink, maar de deur was gesloten; vader was natuurlijk naar zijn werk. Wat stond ik daar droevig voor mijn ouderhuis in de morgenstilte!...
Daar kwam een vrouw met een mand aan den arm over den straatweg, en als werd ik op kwaad betrapt, - rende ik weg.
Dien avond mocht ik tante helpen met het schoonmaken van ons huisje. Ik kreeg een bezem in de hand en veegde wat ik kon. Toen moest ik gras gaan halen voor de geit, en daarop de ruiten reinigen. Tante schuurde intusschen den vloer en strooide er zand op.
| |
| |
Toen de avondklokken den Zondag inluidden, blonk alles; groene dennetakken lagen op den drempel.
Den volgenden morgen werd mijn haar netjes gevlochten, en kreeg ik mijn nieuwe jurk weer aan. Tante zette het vleesch alvast in den oven; voor de aardappelen was het 's middags nog tijd genoeg.
Luid beierden de kerkklokken. De oude sloeg haar langen zwarten mantel om, kreeg haar gezangboek, zette mij den nieuwen stroohoed op en samen gingen wij ter kerke. Met trots merkte ik op dat alle menschen haar vriendelijk groetten.
Ik mocht naast haar in de bank zitten en hield mij kaarsrecht.
Na kerktijd gebruikten wij ons middagmaal en toen stapten we naar vader; tante nam een kan warme koffie mee, en kopjes, koek en suiker.
Ik huppelde vooruit en lichtte haastig de klink, gelukkig, vandaag ging de deur open.
Vader zat aan de tafel met het hoofd in de handen.
‘Vadertje!’ riep ik, al bij de deur. Vroeger noemde ik hem nooit zoo, maar nu kon ik het niet laten.
Hij stond op en gaf mij een hand.
Weldra zaten wij koffie te drinken en ik smulde van de koek, maar tante gebruikte bijna niets.
‘'t Is of ze zoo die deur binnen moet komen,’ zei ze.
Toen ik mijn koffie had gedronken, begon ik een onderzoekingstocht door het huis.
Naast de woonkamer was een klein vertrekje. Daar was moeder gestorven, maar dat wist ik niet. Vrouwenkleeren hingen aan den muur. Dien bruinen rok had moeder aangehad, toen ik haar het laatst zag.
Ik bevoelde de kleeren... Daar was ook het bruine jak... Ach God!... ik drukte er nog eens mijn hoofdje tegen, juist als vroeger.
| |
| |
Daarna ging ik naar de keuken. Alles was er nog juist als vroeger: de tobbe, waarin moeder water haalde, het weinige aardewerk, de bezem in den hoek.... Er lag nog hout op den haard. O, het was mij of moeder daar nog rondwaarde...
Stil ging ik in de achterdeur staan en staarde naar de weiden; zij lagen daar zoo rustig, haast plechtig stil. In den tuin was een plek versch omgespitte aarde. Zou vader daar weer wat begraven hebben? Ik durfde er niet naar vragen.
Wij waren vroeg weer thuis en tante gaf mij verlof nog naar Ferdinande te gaan. Zij wist het wel: kinderen behooren bij kinderen.
Toen ik bij Ferdinande de deurklink oplichtte, hoorde ik dat er in de kamer een druk gesprek werd gevoerd: er was zeker visite. Ferdinande sprong op en trok mij naar binnen. Het gesprek verstomde.
In de kamer hing een dikke blauwe tabakswalm.
Ferdinande bracht mij bij haar moeder; die had een blauwe japon aan, waarvan de rok dik geplooid was en daarover droeg zij een paarsche schort. Zooals ik spoedig bemerkte, was zij juist jarig en had daarom hare bloedverwanten op bezoek.
Vol trots toonde Ferdinande mij achter het huis een wagentje; het paard was in de herberg gestald. In dat wagentje waren haar oom en tante en twee neven gekomen. Zij woonden op een dorp, een uur van het onze en wat hooger in de bergen. Daar was ‘oom Seppl’ slager; hij heette eigenlijk Jozef, maar werd Seppl genoemd.
In het wagentje, dat in de week vette varkens en schapen vervoerde, reed de familie Zondags uit, nadat er zwartleeren kussens op de banken gelegd waren.
Er was een overvloed van suikergoed en gebak. De
| |
| |
neven vochten met elkaar om een bruine pepermuntpijp. Ik kreeg een stuk bessenkoek.
Terwijl ik stil op een stoel zat, vocht Ferdinande met de neven, en ging de gastvrouw mij telkens voorbij met kruiken bier. Toen werd het avondeten opgedaan, bestaande uit ham en worst van Seppl.
Een vreeselijk rumoer vervulde de benauwde kamer. De vrouwen schreeuwden tegen de mannen. Zij gebruikten mes noch vork, maar aten de worst en het brood uit de hand.
Ferdinande keek weinig naar mij om; zij was voortdurend met haar neven bezig, had blijkbaar schik in het lawaai en was vooraan, als er weer wat te eten viel.
Te midden van dit woeste getier kwam mij plotseling het stille vredige beeld voor den geest van tante in ons vriendelijk kamertje; en een stil verlangen naar huis greep mij aan. Niemand zou er iets van merken, als het kleine meisje van haar stoel verdween. Daarom sloop ik stil weg.
De straat was leeg, en ik liep hard naar huis.
Hoe trof mij het verschil, toen ik in ons vertrekje trad! De schelle stemmen klonken mij nog in de ooren, maar hier was niets dan het geruisch der boomen. Tante zat aan de tafel en las bij het olielampje oude brieven.
Ik moest vertellen, hoe ik het gehad had, en tante legde de brieven weer in de glazenkast. Daar lagen ze in een nooit gebruikt botervlootje, op welks deksel een hen zat.
Weken gingen voorbij, en iederen Zondag gingen wij naar vader. Op school maakte ik het best; maandelijks kwam ik een nommer hooger, zoodat ik al dicht bij Ferdinande zat.
Het werd herfst; tusschen de bergen huilden de stormen. Des te gezelliger was het in ons nestje, dat
| |
| |
door de rotsen werd beschut. De wind zong in den schoorsteen en vroolijk knetterde het vuur.
|
|