| |
Tweede hoofdstuk.
Kindervreugd en Kindersmart.
Des Zaterdags, als wij uit school kwamen, spraken wij af boschbessen te gaan plukken. Bij de school kwamen wij bijeen.
De bessentijd was altijd een feesttijd voor ons, dorpskinderen. In de volle middaghitte trokken wij er dan vroolijk op uit, gewapend met emmertjes, mandjes of potjes, en een stuk droog brood op zak. Zoo liepen wij den warmen, stoffigen straatweg af, omgeven door groene weilanden, waarachter zich donker en somber de hooge rotsen verhieven.
Ferdinande, mijn beste vriendinnetje wier moeder suikergoed verkocht, en ik liepen natuurlijk naast elkaar; zij bracht meestal een grooten klont voor mij mee, waaraan ik dan knabbelde.
Het bosch was als een kerk, zoo hoog, zoo koel, zoo stil!
Karel van den molenaar wist altijd het plekje, waar de meeste bessen groeiden; daar trok de bende heen. Maar soms bleef ik even achter. Want het gelui der
| |
| |
klokjes van de kudden, die hier en daar onder toezicht van hun herder in het bosch graasden, kwam zoo liefelijk tot ons, dat ik niet laten kon, er naar te luisteren.
Maar ik was toch tegelijk met de anderen op de door Karel bedoelde plek, en jawel, overal keken de donkerblauwe bessen door het groen der bladeren heen. Wij knielden allen bij de planten en begonnen ijverig te plukken. In een ommezien waren de mandjes vol, maar ach.... ook gauw weer leeg. De bessen smaakten ook zoo overheerlijk bij het droge brood!
Wat een gelach en geschreeuw!
Nu eens was een nest met jonge spinnen verstoord, en liepen de langbeenige insecten in alle richtingen; dan weer werd een der kinderen vermist, en riepen we allen hard, tot het verloren schaap door de struiken kwam aangerend.
Rondom ons geurden de jonge denneboompjes, waartusschen de bessen zoo goed groeien, omdat zij veel zon noodig hebben. En als we eindelijk genoeg gegeten hadden en onze gezichten en handen blauw zagen, dan vulden we onze mandjes en potjes nog eens voor het laatst, en keerden we zingend naar het dorp terug. O, lieflijke jeugd, hoe zal ik u ooit kunnen vergeten!
Op zekeren dag uit het bosch terugkeerend, zag ik moeder met haar naaiwerk op den drempel; ik ging naast haar zitten en toonde haar mijn voorraad bessen.
‘Ben je nu al eens bij de doodbidster geweest, Anneke?’ vroeg moeder zacht.
Daar had ik zoowaar niet aan gedacht.
‘Ik ga dadelijk, moeder.’
En het mandje met bessen op den drempel zettend, liep ik heen.
| |
| |
Heel aan het einde van den steilen straatweg, die naar het bosch voerde, lag het huisje van de doodbidster. Zij bewoonde het alleen. Niemand wist eigenlijk te zeggen hoe het er van binnen uitzag, maar van buiten was het een net wit huisje, waarlangs een rozeboom tot aan het dak was opgeklommen, tevens langs de geheele voorbreedte zijne takken uitbreidend die nu vol rozen zaten.
De vensters keken daar vriendelijk tusschen uit, en de bovenhelft der groengeverfde deur stond open.
Ik trad nieuwsgierig, maar toch met kloppend hart, op het huisje toe. Juist begon de vesperklok te luiden; en over de onderdeur zag ik dat het oudje biddend neerknielde. Daarom wachtte ik tot de laatste klokketonen wegstierven; toen trok ik mijn stoute schoenen aan en keek naar binnen.
‘Ha, daar hebben we Mooi-Anneke,’ zeide een diepe stem op vriendelijken toon, en dadelijk lichtte de oude vrouw de klink op en trok mij, verlegen ding, aan de hand mee naar binnen.
De vloer was maar harden grond. Links zag ik een trap, die denkelijk naar den zolder voerde. Ik rook een frissche, maar toch ook wat grondige lucht van gras, zand en hooi. Op den grond stond een mand vold geitenvoer; men kon de dieren hooren bewegen en snuiven.
Door de openstaande achterdeur, zag ik mijn welbekende rotsen.
Rechts voerde een deur naar een opkamertje en nu ontdekte ik ook een soort van alkoof, waarin ik achter de half teruggeslagen, gebloemde katoenen gordijnen een bed zag staan.
Het was warm in de kamer; want ofschoon het fraai zomerweer was, brandde er onder den schoorsteen een helder vuur, waarboven, op eerbiedigen afstand, jakken en wollen kousen op stokken hingen te drogen.
| |
| |
Het was schemerdonker in het vertrek; terwijl de rozen buiten reeds veel licht wegnamen, stond er voor het eene raam nog een groote klimopplant tegen een driehoekig hekje gebonden, en roode gordijntjes aan stalen ringen hingen voor de vensters.
De oude vrouw gaf mij een stoel - er waren er maar twee - en ging zelf op de bank bij de kachel zitten.
‘En hoe vindt je 't nu bij me?’ vroeg zij, terwijl zij mij met haar schitterende zwarte oogen vol teederheid aankeek.
Ik knikte maar eens, want al het nieuwe dat ik zag, en dan de groote eer bij haar op bezoek te zijn, had mijn anders radde tongetje geheel verstomd.
‘Ja, kijk maar eens goed om je heen, kind,’ zei ze en opende een glazenkast, die naast de sofa stond, een harde sofa met dunne kussens.
Hoe dikwerf heb ik later droomend op die gebloemde kussens gelegen en door het groene bladerdak opgezien naar den blauwen hemel, met de stomme vraag in het hart en op de lippen: ‘O, waarom! - waarom!’ -
De doodbidster ging in de keuken en ik kon dus op mijn gemak eens in de glazenkast gluren, die mij een wonder van schoonheid toeleek. Daar stonden groote schelpen en porceleinen borden met bloemen beschilderd, en allerlei soort van koppen, waarop te lezen stond: tot aandenken! of: Op uw verjaardag. Ook zag ik er een bijbel en een gezangboek. Een geur van gedroogde bloemen kwam mij uit de kast tegemoet en op een der planken stond een wondervreemde ruiker, zooals ik er nog nooit een gezien had. Hij bestond uit bloemen, die gemaakt waren van koffieboonen, rozijnen, amandelen en suikertjes, waartusschen hier en daar papieren bladen en grassen gestoken waren.
In mijn mond, die van bewondering voor al dat
| |
| |
moois, wijd openstond, voelde ik op eens een stuk koek steken, en de oude lachte zachtjes, toen zij zag hoe ik er van smulde.
En al etende, vertelde ik haar hoe goed ik de rotsen achter haar huis kende en hoe dikwijls ik er kwam; maar zij zeide dat het er zeer gevaarlijk was en dat moeder er zeker niets van wist.
Ik voelde dat ik een kleur als vuur kreeg en snakte er naar om weg te komen.
‘Ik moet naar huis,’ zei ik, en sloop naar de deur.
‘Ga dan maar, kind, maar kom me gauw eens wéér opzoeken, wil je?’
Ik knikte, lichtte haastig de klink op en riep toen over de onderdeur: ‘Nog wèl bedankt voor de lekkere koek, doodbidster.’
Dien nacht kon ik niet goed slapen; en terwijl ik met groote oogen in het donker lag te kijken, hoorde ik vader de deurklink lichten en uitgaan.
Waar of hij toch altijd zoo laat heen zou gaan?
Toen wij den volgenden morgen ons schraal ontbijt nuttigden, vroeg ik hem: ‘Vader, waar ben u van nacht heen geweest?’
Eerst keek hij verward, maar toen zeide hij met een booze stem: ‘Och, je hebt gedroomd.’
Ik schrikte erg, pakte ijlings mijn boeken bijeen en liep hard naar school. Maar onderweg herhaalde ik koppig: ‘Neen, hoor, gedroomd heb ik heelemaal niet. Uitgegaan is hij; dat staat vast.’
Op zekeren dag in den nazomer waren Ferdinande en ik op school zeer verstrooid. Zelfs zij gaf telkens verkeerde antwoorden.
Ferdinande en ik hadden dien dag groote plannen; wij wilden namelijk den oorsprong van de beek zoeken, die
| |
| |
van den IJzeren Berg in het dal neerkwam. Daartoe hadden wij van lappen katoen, met wier gevuld, sandalen gemaakt, want wij wilden ook in de beek kunnen loopen. Ja, wij waren vernuftige kinderen.
Eindelijk sloeg de klok twaalf en dadelijk na het middagmaal ging ik, gewapend met mijn sandalen, naar het huis van Ferdinande, waar het weer overheerlijk naar gebakken suikergoed rook.
Zij had een paar nog warme stukken in haar zak gestoken, die later zaten vastgekleefd, doch wij gaven er niet om en aten ze lekker op.
Innig vergenoegd stapten wij, de sandalen onder den arm, langs de beek voort; zij kabbelde zoo vroolijk. Klok, klok! zeiden de golfjes, als zij over de steenen gleden en aan den oever bloeiden mooie blauwe herfstbloemen.
Toen wij eenigen tijd geloopen hadden, gingen wij zitten rusten. Boven over de rotsen zag ik een gedaante voortschrijden; het was de doodbidster. Zij droeg een strooien hoed, naar de gewoonte der streek, - een hoogen, witten hoed met zwarten rand, en van een fantastischen, ietwat ouderwetschen vorm. Zij had een mand op den rug en een sikkel in de hand.
Ferdinande plukte ijverig van de blauwe bloemen. Toen zij haar boezelaar vol had, haalde zij een klosje garen uit den zak en begon een kransje te winden. Zij was daar zoo knap in!
‘Wel,’ zei ze, terwijl zij mij het kransje op het hoofd drukte, ‘alle menschen zeggen het, en ik vind het ook; je hebt een engelenkopje.’
Ik keek alsof ik twijfelde aan haar verstand.
Ik trok de sandalen aan en met de krans op het hoofd, waadde ik door de beek. IJskoud was het water, dat over onze bloote voetjes liep. Ik rilde er van, maar dat
| |
| |
kon mij niet schelen; ik had veel te veel pret. Hoe heerlijk, geen enkelen steen meer te voelen op den bodem! En geruimen tijd stapten wij achter elkaar voort, altijd meer den IJzeren Berg naderend.
Toen wij eindelijk weer rusten moesten, waren we door en door koud geworden. Wij wrongen onze sandalen uit en gingen in het gras liggen. Hadden we nu maar warme kousjes kunnen aantrekken en een warm slokje gehad voor onze maag, maar daarvan was geen sprake, en rillend kropen wij bij elkaar.
De moed zakte. Want als wilde de beek met ons spotten, zoo vroolijk dartelde zij van den berg, hoe ver ons oog ook naar boven zag. Van haar oorsprong was nog niets te zien... En denzelfden weg moesten we nog terug ook!
Wij waren doodmoe en koud, en ik zag dat Ferdinande's lippen blauw waren. Was het maar zomer geweest, dan hadden wij ons in het warme zonnetje kunnen koesteren, maar nu in den herfst te gaan - dat was toch eigenlijk een domme inval!
In het bosch schemerde het al; het dal werd geheel verlicht door de avondzon.
‘Ik durf niet verder,’ zei Ferdinande. ‘Hoor je wel: het luiden begint.’
Ja, het hooge, zingende geluid kwam in den stillen fijnen herfstavond tot ons, binnen weinig tijds zou het zeer donker zijn; terug moesten wij.
De avonddauw viel over gras en blad. Wij liepen zwijgend het smalle pad, dat dwars door de velden naar het dorp voerde, en spraken geen woord.
Eindelijk, eindelijk hadden wij de eerste huizen bereikt, en de school voorbijgaande, viel het mij opeens in, dat ik nog sommen te maken had voor den meester. Met gebogen hoofd liep ik voort en was blij, toen ik
| |
| |
eindelijk aan onze huisdeur was. Ik rilde van koude, en zag zeker erg bleek, want moeder keek mij verschrikt aan.
‘Anneke!’ riep zij.
Toen zag ik een donkere gedaante van de bank oprijzen, het was de doodbidster. Een hartelijke vriendschap bestond tusschen de beide vrouwen, en eerst veel later, toen mijn lief moedertje reeds lang onder den rozenstruik sluimerde, dien de doodbidster en ik op haar graf hadden geplant, heb ik daarvan de diepe beteekenis begrepen.
Ik ging naar haar toe en reikte haar de hand.
‘Kind, wat gloei je!’ riep zij verschrikt uit. ‘Je zult ziek worden!’
‘Ik moet eerst mijn sommen maken,’ antwoordde ik.
Moeder nam voorzichtig den blauwen krans van mijn hoofd, legde hem in een diep bord met water, en streek toen met hare zachte hand langs mijn gezicht.
Ik zag naar haar op, en zonder te weten waarom barstte ik in tranen uit.
‘O, mijn lief moedertje!’ riep ik snikkend, terwijl ik haar hartstochtelijk omhelsde.
Zij trok mij zacht mede naar de bank en nam mij op haar schoot. Ik voelde dat ik ziek was, - er gebeurde iets ongewoons in mijn lichaam, dat merkte ik wel; nu eens was ik koud, dan weer warm, en angstig kroop ik tegen moeder aan.
Nog zie ik alles duidelijk voor mij, - het bleeke gezicht mijner moeder over mij gebogen, de schemering in het armzalige kamertje. De roode gordijnen voor het venster vond ik toen ondragelijk rood. En toen ik naar buiten keek, zag ik juist een appel van den boom vallen. Het was natuurlijk niets, maar ik schrikte er vreeselijk van.
| |
| |
‘Ik zal wat thee voor haar zetten,’ zei de doodbidster, en begon er dadelijk mee.
Ik leunde met mijn hoofd tegen mijn moeder, en hoe ziek ik mij ook voelde, toch merkte ik op dat haar adem moeilijk ging en dat zij nu en dan benauwd kuchte.
Wat beteekende dat?
Met hare zwakke armen hield zij mij zoo omkneld, als dacht zij dat het hier op aarde de laatste maal zou zijn. En misschien heeft zij het wel geweten, want inderdaad was het toen de laatste maal, dat ik rustte aan het heerlijkste plekje, waar een kind het hoofd kan neerleggen: aan moeders hart.
Dienzelfden nacht stierf zij.
Vele dagen waren voorbijgegaan sedert onze wandeling door de beek, toen ik na een langen verkwikkenden slaap de oogen opende.
Waar was ik?
Ver van ons dorp?
Maar buiten zag ik toch iets grauws, als mij welbekende rotsen...
Aan den anderen kant van het kamertje zag ik een groot ledikant staan, met een gordijn er om.
‘Moeder!’ riep ik met zwakke stem.
Toen boog zich een lief, rimpelig geglaat over mij, maar het was niet dat mijner moeder. Het was de doodbidster, en nu wist ik ook waar ik was.
Wat was zij goed voor mij, het oudje! Zij was zoo blij dat ik weer beter was en liet mij heerlijk koel bessensap drinken. Toen ging ze, erg in haar schik, op een stoel voor het bed zitten.
‘Waarom ben ik bij u en niet thuis?’ vroeg ik en hief angstig mijn hoofd van het kussen op.
‘Hier ben je nu thuis, Anneke-lief,’ antwoordde de
| |
| |
oude vrouw, mij zachtjes streelend. ‘De lieve Heer heeft je moeder bij zich genomen in den mooien blauwen hemel.’
Ik schreide vreeselijk, want ik was zielsbedroefd. De doodbidster deed alles om mij te troosten. ‘Zou je dan willen dat zij hier was gebleven en nog meer had geleden? In den hemel heeft zij nooit meer pijn.’
Toen schreide ik mij weer in slaap.
Na een paar dagen mocht ik al opstaan. Dan zat ik op de bank bij de kachel; de warmte deed mij zoo goed; buiten woei reeds de koude herfstwind, maar de rozen waren nog niet geheel uitgebloeid.
Soms had ik een onweerstaanbaren lust weg te loopen, maar de goedheid van de doodbidster hield er mij van terug.
Eens vertelde zij mij van de portretten aan den muur. Zij zaten in nette zwarte lijsten, maar waren zelf zóó verbleekt, dat men nauwelijks meer neus en oogen onderscheiden kon.
‘Kijk,’ zei ze recht trotsch, ‘die daar is mijn jongen, - Herman heet hij. En die er naast, is zijn vrouw, en dat aardige kleine ding is zijn kind: de kleine Pepi.’
‘Zoo!... en waar zijn ze allemaal?’
‘Zij wonen in Zwitserland.’
Toen vertelde zij mij van haar ‘kwajongen,’ die nu blikslager was in St. Gallen. Zij was daar ook eens geweest voor de geboorte van Pepi.
‘Waar ligt Zwitserland?’ vroeg ik.
Wat kon die oude, eenzame vrouw mooi vertellen!
Mijn oogen werden steeds grooter, - zij heeft het mij later dikwijls beschreven. De voeten in een paar groote viltschoenen gestoken, zat ik daar te staren en vergat onder het vertellen alles om me heen.
| |
| |
Vader was door moeder's dood nog neerslachtiger geworden dan vroeger; het was of hij het nooit weer te boven zou komen.
Toen moeder zoo plotseling stierf, had men mij in het huis van de doodbidster gebracht, en vader had mij dikwerf bezocht. Schuw, - zoo vertelde de doodbidster mij, - had hij mij aangestaard als ik in ijlende koortsen nederlag.
‘Misschien neemt Hij mij háár ook nog af!’ had hij eens gezegd met vlijmende bitterheid.
|
|