| |
| |
| |
Ik lichtte de klink, maar de deur was gesloten.
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Mijn vroegste herinneringen.
Vaders armoedige hut lag aan de beek. Vroolijk en helder vloeide het water langs onze vensters, hier en daar met ruwe planken overbrugd. Een appelboom, oud en wrak als ons huisje zelf, breidde zijne takken beschermend uit over ons rieten dak.
Het was nog zoo lang niet geleden, dat vader een welgestelde broodbakker was geweest, vlijtig, godsdienstig en braaf; moeder en ik waren zijn trots en vreugde.
Nog vaag kan ik mij de gezellige voorkamer herinneren, waar roode gordijnen voor de breede vensters hingen. In de kamer er naast stonden de proeven van vader's bekwaamheid uitgestald en verspreidden een heerlijken geur. O, wat kon het bij ons lekker naar versch brood ruiken, en wat bakte vader overheerlijke cadetjes!
Dikwijls klom ik op een stoel bij het groote vat, waarin ze lagen, en wetende, dat ik een potje breken mocht,
| |
| |
laadde ik mijn boezelaartje vol en deelde ze uit onder de arme kinderen, die op onze stoeptrappen zaten te spelen. Hoe trotsch voelde ik mij dan, als ik van den bovensten trap op hen neerzag, ik, de lieveling van het heele dorp. Eens ben ik hals over kop in het vat gevallen. Maar levensgevaar was er niet bij: ik viel zacht en vader haalde er mij dadelijk weer uit.
Ik denk nu dat moeder toen al ziek moet geweest zijn, want ik weet nog hoe bezorgd vader voor haar was; hij, de ruwe werkman, hoe aandoenlijk zacht en teeder kon hij haar behandelen! Zij mocht geen hand uitsteken, zeide hij, daarvoor kon zij dienstboden krijgen, en vader en ik konden dan des te meer aan haar hebben.
Ik was een echt dorpskind met roode wangen en blond haar, dat met een ronden kam naar achteren werd gehouden. Ieder kende mij en sprak mij liefkoozend aan als Mooi-Anneke. Dat mijn vader Bachlet heette, ontdekte ik pas toen ik naar school ging.
‘Hoe heet je?’ vroeg meester mij.
‘Mooi-Anneke,’ antwoordde ik zonder mij te bedenken.
Een onbedaarlijk gelach klonk uit de banken der ‘grooten.’
Ik ontstelde en begon bijna te schreien, maar de meester stelde mij spoedig gerust en zei vriendelijk: ‘Je heet Anna Bachlet, beste meid. Goed onthouden, hoor!’
Zoo leefde ik onbezorgd voort, bewaakt door liefdevolle ouderoogen.
Maar die ééne nacht, welke mij nog in al zijn verschrikking levendig voor den geest staat, maakte een einde aan dit vredige en liefelijke leven.
Ik weet nog dat ik wakker werd door het gelui der klokken en dat alles helder licht was. Tegelijk zag ik
| |
| |
vader mijn kamertje binnenkomen, doodsbleek. Zonder een woord te zeggen, nam hij mij uit het warme bedje en rende met mij naar buiten.
Ik dacht dat de heele wereld brandde, want het dorp was voor mij de heele wereld, en ik zag slechts één vuurzee.
Alles lag dichtgevroren, zoo vertelden de menschen elkaar nog jaren later, de wind blies de vonken van huis tot huis. Het waren alle houten huizen; maar ons huis was toch het mooiste en grootste geweest, en in enkele uren was het een puinhoop.
Niemand was tegen brandschade verzekerd, en des te vreeselijker was voor de getroffenen het schouwspel der vernieling.
Zij, wier woningen geen gevaar liepen, hielpen met den grootsten ijver de ellende der dakloozen lenigen. Brood en groote kannen met koffie werden gebracht voor de rampzaligen; de meesten stonden geheel versuft; bij zulke rampen voelt de mensch zich als vernietigd.
Op eenigen afstand sloegen wij het vreeselijk schouwspel gade.
Vader hield mij op den arm en den anderen had hij om moeder heengeslagen. Nooit zal ik de uitdrukking van zijn gezicht vergeten, hoe oud ik ook wordt. Met doodsbleek gelaat en donker oog staarde hij in de lekkende vlammen, die lustig knetterend vernielden, wat hij gedurende tien jaar in het zweet zijns aanschijns had bijeengegaard.
Nu en dan stortte met donderend geraas een muur in, terwijl hooge rookzuilen opstegen. De lucht was vervuld van jammergeschrei en onophoudelijk beierden met akelig geluid de klokken voort. Toen eindelijk de morgen aanbrak, bescheen de opkomende zon slechts
| |
| |
puinhoopen. - Wij hadden geen dak meer.
Maar vader had nog een ouden bloedverwant, die geheel alleen woonde. Hij was een zonderling en bemoeide zich met niemand. Deze goede oude hinkte des morgens op ons toe. Hij zeide niets, maar nam mij bij de hand en wenkte mijn ouders hem te volgen. En zóó kwamen wij in het hutje aan de beek.
Vader's bloedverwant deelde alles met ons wat hij bezat; maar kon hij onze lichamelijke nooddruft al lenigen, onze zielesmart bleef dezelfde.
Den eersten dag aan tafel zat vader maar stil voor zich heen te staren en roerde het eten niet aan; geen geluid kwam over zijne lippen. Ik zag, dat moeder hem aanhoudend angstig gadesloeg. Eindelijk legde zij haar hand op zijn schouder en boog zich bleek en bevend over hem.
‘Hans,’ zeide zij zacht, ‘houd moed! Hij, die ons het kruis oplegt, helpt ons ook het te dragen.’
Een schrille spotlach klonk door het vertrek.
‘Laat mij met rust,’ riep hij, haar wild afwerend, ‘en praat me niet van God. Waaraan heb ik dat verdiend, dat wij tot bedelaars gemaakt zijn?’
En plotseling begon hij te snikken.
Ik klemde mij angstig aan moeder vast; er was zooveel jammer overal om mij heen, dat ik maar meeschreide zonder eigenlijk te weten waarom. Het was het eerste groote leed in mijn kinderleven.
Er kwam veel hulp van heinde en ver voor de beroofden, het meest van het naburige kasteel Schenkenau. De bewoners hadden den brand van verre gezien en waren door diep medelijden aangegrepen. Kleederen en manden vol eten kwamen al spoedig vandaar aan, en alles wat de kleine gravin Margaretha, het eenige zesjarige dochtertje, maar had kunnen missen, was naar het dorp
| |
| |
gezonden. Ik had een roodfluweelen jurkje gekregen.
Toen vader mij daarin zag, lachte hij bitter.
Moeder trachtte dagelijks het huis een weinig gezelliger en bewoonbaarder te maken, wat haar bij hare geringe hulpmiddelen maar half gelukte. Ik trippelde haar altijd overal na, want met vader was ik niet graag alleen; hij zat zoo naar voor zich uit te staren en zag mij niet eens.
Kort na onze komst in het kleine huisje stierf vader's bloedverwant. Nu stond er in onze woonkamer een doodkist. Er was veel te doen, en dit deed vader een weinig opleven. Hij was de eenige erfgenaam en dus was de hut nu ons eigendom.
Den anderen morgen was de kamer vol menschen. Zij brachten uit mos vervaardigde kransen mede. Ik zat onopgemerkt in een hoekje gedoken en zag alles aan. Niemand had den doode wel bijzonder goed gekend, maar allen hadden toch achting gevoeld voor den flinken ouden man met den stoppelbaard en de ernstige blauwe oogen.
Toen de kamer vol was, zag ik op eens nog een vrouw binnentreden, die ik goed kende. Zij was algemeen bekend als ‘de doodbidster.’
Op hare komst was blijkbaar gewacht.
Nu hieven de mannen de kist op hunne schouders. Vader liep met gebogen hoofd achter hen; dan volgden de mannen en achter hen de vrouwen en kinderen.
Moeder bleef bij mij. Zij tilde mij op een stoel en samen keken wij den somberen stoet na....
Weken snelden voorbij. Nu was er hulp gekomen uit alle oorden des lands. De eenvoudige huizen verrezen opnieuw. Ieder moest wel weer van voren af aan beginnen, maar de rijke bijdragen stelden hen hiertoe ruimschoots in staat.
| |
| |
Reeds een jaar lang ging ik naar de dorpsschool. De blonde lokken stijf gevlochten op den rug, de schoolboeken onder den arm, blootsvoets, want het was zomer, stapte ik parmantig naar school. Veel liever was ik echter de school voorbijgegaan en doorgeloopen naar het bosch, dat een weinig verder lag.
Wij bleven in onze hut wonen; want ofschoon vader van alle zijden aanbiedingen gekregen had, was hij toch geen bakker meer geworden. Nooit ging hij meer naar de kerk. Hij bleef in zichzelf gekeerd, en maakte moeder het leven zuur. Toch was het hem aan te zien dat hij zelf nog meer leed dan zij. Daar wij eten moesten, werkte hij; hij werd - steenenklopper langs den weg; en wanneer hij grimmig op de steenen los klopte, was het of dit hem lucht gaf.
Dikwijls ging ik bij hem zitten, maar hij scheen daar niet veel om te geven. Hij klopte door zonder acht op mij te slaan, en nam niet eens even den grooten bril af, die zijne oogen tegen steenkorrels moest beschermen. Ik zat dan maar stil op een steenhoop en keek naar den vallenden hamer.
Meermalen gebeurde het dat dan een prachtige equipage over den straatweg voorbijvloog. De kleine gravin zat daarin met hare gouvernante naast zich. Nieuwsgierig keek ik dan naar het bleeke gezichtje met de donkere oogen, en ook Margaretha rekte haar halsje uit, als zij mij zag. Ik had altijd zoo'n lust haar toe te knikken, want ik was haar nog steeds dankbaar voor het fluweelen jurkje, dat moeder altijd maar weer moest verlengen; ik groeide zoo hard.
Slechts met tegenzin had ik mij geschikt in de armoedige omstandigheden, waarin wij nu verkeerden. Ik plaagde mijn arm moedertje om betere kleeren en lekkerder eten, niet bedenkende dat vader en moeder
| |
| |
al blij waren, als zij maar brood hadden.
Op zekeren nacht hoorde ik dat vader, in plaats van rustig te gaan slapen, het huis weer verliet, en den volgenden middag hadden wij wild op tafel. Moeder kon bijna geen brok binnenkrijgen, maar vader smulde blijkbaar en ook mij smaakte het overheerlijk.
‘Je hoeft aan niemand te zeggen, wat je vandaag gegeten hebt, hoor!’ zeide hij tot mij op zijn gewone korte en norsche manier.
Ik schudde van neen, maar begrijpen deed ik het niet. Waarom mochten de menschen niet weten dat we eens iets goeds op tafel hadden gehad? Was dat dan schande? En waarom begroef vader al het overgeschoten vleesch zoo zorgvuldig achter het huis?
Maar lang dacht ik er niet over na. Wel zag ik dat moeder dikwijls schreide, en eens op een avond, toen ik mijn avondgebedje deed, zeide zij: ‘Bid voor je vader, Anneke.’
‘Waarom?... Is hij dan slecht... of ziek?...’
‘Ziek,’ antwoordde zij en opnieuw stonden groote tranen in hare oogen.
Van dien avond af sloeg ik vader met diep medelijden gade. Maar van ziekte merkte ik niets aan hem. Hij liep niet mank; hij had geen doek om zijn hoofd, hij kreeg geen drankjes; en toch zei moeder dat hij ziek was? - Ik wist toen nog niet dat een mensch heel ziek kan zijn, zonder dat men het van buiten aan hem zien kan.
Moeder werd dagelijks bleeker en zwakker. Ik zag het, zonder evenwel te vermoeden dat ik haar kon verliezen. Dikwijls viel ik haar schreiend om den hals, maar spoedig daarop speelde ik weer vroolijk in den warmen zonneschijn, alles vergetende.
Het was toch vreemd; hoe meer wild vader thuis- | |
| |
bracht, des te bleeker en treuriger werd moeder. En mij smaakte het toch altijd zoo overheerlijk!
Eens, toen ik weer in het warme zonnetje op den drempel zat, kwam de doodbidster voorbij.
Ik had haar in lang niet gezien. Moeder knikte haar hartelijk toe; zij scheen de oude vrouw graag te mogen lijden. En wat de doodbidster bijna nooit deed, dat deed zij nu; zij hield stil en maakte een praatje.
De groote, altijd in het zwart gekleede vrouw leunde over het vervallen hek en vroeg naar allen met groote belangstelling. Toen zij naar vader vroeg, werd moeders bleek gezicht donkerrood.
‘En hoe is 't met jou?’ vroeg de doodbidster aan mijn moeder.
‘Iederen dag nader aan het graf,’ antwoordde moeder en zag naar de doodbidster op.
Nooit zal ik dien blik vergeten; het was alsof een doodelijk gewonde ree genade smeekte voor haar jong.
Een hartstochtelijke bede en al hare moederliefde lag in die groote bruine oogen.
‘Zorg voor mijn kind!’ baden zij.
En intusschen knikkerde ik met aardappels en liep toen naar de beek om mijn vuile handen te wasschen. Wat de doodbidster geantwoord heeft weet ik niet; maar toen ik weer bij moeder kwam en mijn handen aan haar schort afdroogde, lag er een glans van geluk op moeder's lief gezicht.
‘Kom je me eens opzoeken, Anneke?’ vroeg de doodbidster, en legde hare hand op mijn hoofd.
Ik keek haar verbaasd aan, want zoo'n vraag kwam zeker heel zelden over haar lippen. Wat was ik trotsch; mijn gezicht straalde.
Moeder nam voor mij de uitnoodiging aan; ik kon aan hare stem hooren dat zij blij was.
| |
| |
Van dien dag af, kwam er een groote verandering in haar. Hoe barsch vader ook mocht zijn, zij droeg het met veel meer kracht dan vroeger, en er was blijkbaar een groote rust over haar gekomen.
|
|