| |
Zeventiende hoofdstuk.
Een hemelsche en een aardsche bruid.
Des avonds werd Gritli met de slede gehaald. Een eind weegs reed ik met haar mede; zij kon er nog maar niet aan gewennen dat ik niet meer met haar onder hetzelfde dak was.
Den volgenden dag ging ik háár bezoeken, en werd op het kasteel als kind des huizes begroet.
Een paar gelukkige maanden volgden; onvergetelijke uren brachten wij door op mijn gezellig kamertje of op Schenkenau; en nu spraken wij veel over Heinz. Het was voor Gritli blijkbaar een genot van hare stille, machtige liefde te spreken, en al was het voor mij met smart vermengd, toch sprak ook ik gaarne over hem.
Toen kwam het vreeselijke, het ontzettende: Gritli kreeg harde koortsen.
Overal werden reeds toebereidselen getroffen voor
| |
| |
het Kerstfeest. We hadden het ons zoo heerlijk voorgesteld samen; vader terug en Heinz op Schenkenau - - en nu!
Ik was in één voortdurende zenuwachtige opgewondenheid en overspanning, en nu nog verbaas ik er mij over hoe ik alles toen heb kunnen dragen zonder er onder te bezwijken.
Maar een menschenhart kan veel doorstaan, het kan overvol zijn van vlijmend wee, het kan wild kloppen van wanhoop, - en toch breekt het niet.
Dag en nacht zat ik aan Gritli's sponde. Tante zorgde voor vader, en zoo dikwijls ik kon snelde ik even naar huis, om bericht te brengen over het meisje, dat zij beiden zoo lief hadden.
Op het kasteel heerschte groote ontsteltenis.
Men was daar wel is waar gewoon de kleine gravin van hare prilste jeugd af als een bijzonder teer wezentje te beschouwen; ook hadden de bedienden menigmaal hoofdschuddend tot elkaar gezegd: ‘Zij wordt niet oud!’ - maar zulk een plotselinge wending ten kwade had niemand verwacht.
‘Hersenontsteking,’ zeiden de doctoren.
Het was overal stil en somber, alle gezichten stonden ernstig. Kwam ik toevallig op de trap of in de keuken, dan snelden allen op mij toe om te vernemen hoe het ging.
Over het naderende Kerstfeest sprak niemand meer. Wie wilde aan vreugde denken, zoolang het door allen vergode wezentje in gevaar verkeerde!
Ik woonde dus nu weer op Schenkenau.
Op den vooravond van haar ziek worden had zij mij gevraagd: ‘Als ik eens ziek werd, An, dan zou je toch bij me komen, niet waar?’
‘Natuurlijk!... Als vader gezond is, dan is mijn
| |
| |
plaats naast jou, zoodra je mij noodig hebt.’
Als de graaf aan haar bed zat, was hij als wezenloos van smart. Het was ook zulk een vreeselijk gezicht, zooals zij daar lag, doodsbleek en met den ijsblaas op haar arm gefolterd hoofdje.
‘O, Anneke, help mij haar redden!’ smeekte de wanhopige vader.
Ik verbaasde mij over de kalmte, waarmede ik handelde. Nauwkeurig volgde ik de voorschriften der doctoren.
Dikwijls nam de gravin mijn plaats in; een moederlijk gevoel scheen in haar ontwaakt te zijn... of was het misschien berouw?...
Urenlang kwam zij Gritli verplegen.
Was ik alleen en wist ik mij onbespied, dan was het met mijn zelfbeheersching gedaan. Dan lag ik voorover op de kleine sofa, waarop Gritli en ik zoo dikwerf samen gezeten hadden en snikte het uit.
Een drukkende angst beklemde mij dan. Het scheen mij dat ik zóó iets vreeselijks nog nooit beleefd had.
Kwam ik moe en bleek even naar huis, zoo las ik in de bezorgde gezichten van tante en vader de stomme vraag: ‘Leeft zij nog?’
Gritli sprak in hare koortsfantasiën veel over Heinz. De anderen begrepen daar de rechte beteekenis niet van, maar ik begreep wel hoe het arme kind naar hem verlangde in haar pijn.
Heinz had dadelijk, toen hij Margaretha's ziekte had vernomen, zijne komst afgeschreven.
Op zekeren avond zat ik alleen bij Gritli. Zij was sinds een paar uur bij bewustzijn.
Met zwakke stem, - ik kon haar alleen verstaan als ik mij over haar boog, - zeide zij: ‘Anneke, hoe ver zijn wij nog van Kerstmis?’
| |
| |
‘Nog drie dagen maar.’
‘Dan moeten wij een kerstboom hebben en het kerstfeest vieren met... Heinz.’
‘Goed, lieveling, ik zal er voor zorgen. Wordt dan maar gauw sterk en gezond.’
Een aandoenlijke glimlach speelde om haar mond, als wilde zij zeggen: ‘Kon ik maar!’
Dienzelfden avond nog schreef ik een spoedbrief aan Heinz, na alles overlegd te hebben met den graaf.
Hem waren Gritli's wenschen gebod, en reeds den volgenden dag kwam hij aan. Ons wederzien was treurig en ernstig; hij kon wel aan mij zien hoeveel ik in de laatste weken geleden had.
Er werd een prachtige, volle den geveld en schitterend versierd.
Ook tante had tehuis een boompje op tafel gezet, en ik beloofde haar even thuis te komen, opdat wij het samen konden aansteken en met ons drieën een stil kerstfeest vieren.
Bij Gritli had zich nu ook een longverlamming geopenbaard en de artsen gaven geen hoop meer.
De avond viel.
De kerstklokken luidden helder door de fijne lucht en verkondigden in plechtige tonen het: Vrede op aarde!
Heinz had aan Gritli's bed gestaan, maar zij had hem niet herkend. Welk een vreeselijke gedachte, dat een, dien wij het meest op aarde liefhebben, ons zóó nabij kan zijn, zonder dat wij het beseffen! De graaf kon zich bijna niet staande houden.
Het was doodstil in de kamer.
Daar bemerkte ik dat de zieke zich bewoog. Ik sloop naar den boom en stak alle lichten aan. Toen droegen wij hem tot vóór haar bed.
| |
| |
Als zij de oogen opende, moest haar blik vanzelf op den schitterenden kerstboom vallen.
Nooit heb ik na dien tijd een kerstfeest meer kunnen vieren, zonder diep weemoedig gestemd te worden. Mijn vroolijke kinderen hebben maar al te dikwijls op Kerstavond tranen in mijn oogen gezien!
De graaf hield Gritli's klamme hand vast; de gravin lag in een leunstoel en weende zacht.
Ik stond bij een der hooge, openslaande vensters en opende het op een kier. Duidelijk kwamen de kerkklokken nu tot ons, door den kouden winternacht.
Die tonen schenen Gritli te wekken. Zij opende de oogen en zag den verlichten kerstboom.
‘Luider, papa!’ vroeg zij.
Ik opende nu het venster geheel; de wind droeg de tonen rechtstreeks tot ons over.
Heinz boog zich over Gritli.
‘Hoe gaat het, mijn lief Gretchen?’ vroeg hij teeder.
Eerst keek zij hem droomerig aan, als moest zij hare gedachten verzamelen. - Heinz!!’
Met dien kreet hief zij de zwakke armen naar hem op.
Hij legde zijn hand onder haar donker hoofdje, en terwijl hare zachte oogen met een zaligen blik op hem gevestigd bleven, sliep zij in.
De laatste klokketonen stierven langzaam weg.-
Een kwartier later liet de huisknecht mij uit en wandelde ik naar huis in den nacht - den eersten Kerstnacht!
Heinz, die had aangeboden mij te vergezellen, had ik met een stom, afwijzend gebaar bedankt.
Was dat nu Anneke Bachlet, die daar door het donkere bosch voortstapte - of was ik in een andere wereld?
| |
| |
Als verwezen liep ik voort, tot de vreeselijke waarheid weer met een slag op mij neerviel: mijn Gritli dood!
Ik barstte in wild snikken los, en zette mij op een hoop steenen om uit te schreien. Ik voelde de koude niet, noch den guren wind, die mij in het gelaat blies; ik schreide en kreunde als een zinnelooze. Het donkere, stille bosch alleen was getuige, en suizelde zacht als deelnemend.
Eindelijk stond ik op en liep verder.
Hoe vreeselijk lang scheen het geleden, dat ik door het dorp liep!... En toch - kon het waarlijk maar vier-en-twintig uur geleden zijn?
Langs de kerk gaande, keek ik naar de klokken op, die nu zwegen; hun laatste tonen waren immers nog door mijn lieveling gehoord!
Ik zag kleine kerstboompjes achter de verlichte ruiten der boerenwoningen, wel armoedig versierd en slechts door enkele kaarsjes verlicht, maar wat deed dat er toe! Zij beschenen toch gelukkige gezichten.
Deze menschen bezaten geld noch goed, en in hunne oogen was Schenkenau een paradijs; en toch was hier geluk, ginds zielesmart!
In mijn eigen huis zag ik ook reeds den brandenden boom door de ramen.
De huiskamer vond ik ledig; vader en tante waren in de keuken.
Nog met hoed en mantel om blies ik alle kaarsen uit. O, geen vreugdelichten in dit uur, geen kerstzangen! Ik kon geen kerstfeest vieren nu!
Steeds donkerder werd het in de kamer, maar dat deed mij goed!
Tante en vader hadden mij hooren thuiskomen en traden binnen.
| |
| |
‘Kind?’ vroeg vader verschrikt. Hij dacht zeker dat ik krankzinnig geworden was.
‘Gritli is dood!’ zeide ik, - en blies het laatste licht uit. Nu was het donker in de kamer; alleen van buiten kwam een weinig licht.
Niemand sprak. Tante was op een stoel neergezonken. Ik zag dat zij haar gezicht in haar schort verborg.
Ik legde mijn hoofd aan vaders borst en schreide daar uit.
Zoo zaten wij langen tijd, eerst zwijgend, toen zacht over Gritli sprekend. Met huivering noemde ik haar naam, want het was nu de naam van een doode!
Toen ik laat in den nacht naar boven ging om rust te zoeken, trad ik nog even op mij balcon. Het was doodstil, ver en nabij; een enkel dor blad viel nog tusschen de takken door op den grond; blank lag het sneeuwkleed uitgespreid.
Mijn blik dwaalde in de richting van Schenkenau. En een vurig gebed zond ik naar den sterrenhemel op: ‘Goede God, schenk mijn lieve Gritli de eeuwige rust, en sterk hen, die zoo onbeschrijfelijk veel in haar verliezen!’
Gritli rust naast hare moeder.
Een laatsten blik had ik nog op het lieve gezichtje geslagen, voor de laatste maal had ik den mond gekust, die nooit anders dan goede en vriendelijke woorden gesproken had. Als een engel lag zij daar op haar doodsbed, een reine liefelijke hemelbruid, in wit gewaar en witten sluier. Om haar hoofd lag een myrtenkrans.
Ik brak voorzichtig een takje van de witte bloesems af.
Hoe vreeselijk toch dat zooveel bloeiende schoonheid in het graf vergaat, en dat zulk een zegenverbreidend
| |
| |
wezentje van de aarde wordt weggenomen! Maar Gods wegen zijn niet onze wegen.
Daar de graaf door Gritli's dood als gebroken was, rieden de doctoren hem Schenkenau voor eenigen tijd te verlaten, en dus ging hij al spoedig met zijn vrouw op reis.
Na Gritli's dood was ik iederen dag op het kasteel geweest, en als ik daar dan door de stille, verlaten kamers dwaalde, scheen ik mijzelf in mijn rouwkleederen, bleek en afgevallen, een geest.
Urenlang kon ik bij mijn pleegvader zitten; het deed zijn arm, gebroken hart blijkbaar goed het pleegzusje van zijn lieveling steeds bij zich te hebben. Altijd spraken wij over Gritli, en dagelijks daalden wij de steenen trappen af naar het grafgewelf in de kapel, waaruit ons een bedwelmende bloemengeur tegemoet kwam.
In die uren van gemeenschappelijk gedragen leed zijn wij vrienden geworden. De ware vriendschap vraagt niet naar leeftijd of rang. Zij is als hare zonnige zuster, de liefde; een blauwe wonderbloem, schaars te vinden, en daarom waard als een kleinood in eere te worden gehouden.
Ook vader en tante hadden bloemen gelegd op Gritli's graf. De graaf had de twee eenvoudige gestalten, die de droefheid op het gelaat te lezen lag, door mij begeleid, naar de kapel zien gaan.
Wat later kwam hij bij ons, en daar in de schemering van den koelen grafkelder reikten mijn vader en de graaf elkaar voor het eerst de hand; de onbevooroordeelde, edeldenkende aristocraat drukte in stomme ontroering de vereelte handen van den eenvoudigen dorpeling. En helder trad ons hier voor oogen, hoeveel dwaasheid er in hoogmoed ligt, hier, waar wij zoo diep
| |
| |
voelen dat allen, allen gelijk zijn voor dien machtige, in wiens handen wij allen eenmaal vallen; - de Dood.
De winter ging stil voorbij.
Mijn kamer was nu een gewijd plekje geworden vol herinneringen, want daar had ik alle souvenirs gebracht, die de graaf mij gegeven had.
Het slot was verlaten. Augusta was verloofd, maar wegens den rouw had dit zonder feestelijkheden plaats gehad.
Toen het voorjaar kwam, begon vader onzen tuin te bebouwen. Ik stekte en zaaide, en begoot ijverig het ontkiemende groen.
Mijn droefheid over Gritli's dood was kalmer geworden, maar haar gemis bleef ik even diep voelen.
De vlag wapperde weer van het slot, want het grafelijke paar was teruggekomen, en Augusta kwam nu als gelukkige verloofde op het kasteel terug.
Zij droeg al halven rouw, betrok de kamers van Margaretha en bracht heel wat drukte mede.
Ik ging er nu weer dikwijls heen. De graaf was kalmer dan vroeger, maar juist dat stil gedragen leed maakte een diepen indruk. Boven zijn schrijftafel hing Gritli's portret, en zag teeder op haar vader neer.
Toen Augusta weer terug kwam was de gravin al vrij wel over hare droefheid heen. De vriendin en haar broeder, met wien Augusta verloofd was kwamen nu dikwijls op het kasteel logeeren. Meermalen zag ik de drie vroolijke jonge menschen in het park rondwandelen, of ontmoette hen in de paden; maar ik stapte hen, vluchtig groetend, in mijn zwaar rouwkleed voorbij.
In September zou Augusta trouwen, en terwille daarvan zou de zware rouwtijd voor enkele dagen afgebroken worden.
Heinz en ik schreven elkaar nog steeds; onze brieven
| |
| |
waren nog vol over Gritli. Langzamerhand echter hadden zij meer een persoonlijk karakter gekregen.
Alles wilde Heinz weten: wat ik las, wat ik schilderde, wat ik doorleefde, kortom, al mijn doen en laten. Ik heb hem later gezegd dat ik hem toen erg nieuwsgierig had gevonden.
Vader wist natuurlijk van de briefwisseling.
Dat deze mij gelukkig maakte, zag hij wel aan den blos, waarmede ik de steeds in aantal toenemende brieven in ontvangst nam, om er dadelijk mee naar mijn kamer te vliegen.
‘Wat stond er toch allemaal wel in?’ vroeg vader dan, als ik na geruimen tijd weer naar beneden kwam.
Maar mijn aarzelend gedaan aanbod of hij den brief lezen wilde, wees hij met een ondeugend lachje van de hand.
‘Er staan groeten voor u in,’ zei ik.
‘Zoo, maakten die den brief zoo wonderdik!’ plaagde vader. ‘Ja, die juristen weten geheele akten te maken over niemendal.’
Door deze geregelde briefwisseling leerden Heinz en ik elkaar altijd beter kennen.
Na veel lijden en strijden brak voor mij nu die heerlijke tijd aan, als een menschenhart met een groote, machtige liefde vervuld is.
Vele donkere dagen had ik in mijn jeugd gekend, vele tranen vergoten. Maar onder al die levensstormen had ik geweten, dat wij nooit versagen mogen, nooit twijfelen aan God. Want Hij waakt over ons, en al zendt Hij eens stormen over zulk een jong menschen-boompje, toch zendt Hij straks de zon ook weer, die het verwarmt en koestert met hare stralen.
Tot hiertoe heeft mijn trouw vrouwtje, mijn ‘Mooi- | |
| |
Anneke’ geschreven. Maar de jeugdige lezeres moet toestaan dat Heinz zelf het slot van de geschiedenis schrijft.
Boven hoor ik mijn vrouw lachen en praten met de kleinen. Als een kind speelt zij met hen.
In hare eigen kamer herinnert alles haar aan haar geboortedorpje en aan Schenkenau.
Boven haar schrijftafeltje hangt naast een vergroot portret harer moeder Gritli's beeld.
Onvergeten leven deze geliefde dooden voort in onze herinnering. Ook oom Robert ziet mij met zijn trouwhartige oogen aan, en boven de bloementafel hangt een oude vrouw in Thüringer kleederdracht. Om haar hoofd draagt zij een zwarten doek, om de schouders een grooten mantel, in de handen een gezangboek.
Een helder scherp verstand spreekt uit het oude, nog altijd schoone vrouwengelaat.
Voor vijf jaar is zij van ons heengegaan, de trouwe pleegmoeder van mijn vrouwtje. Zij heeft zich nog kunnen verheugen over het geluk van haar Anneke, heeft haar nog de bruidskrans in de blonde lokken gehecht.
Later heeft zij ons een bezoek gebracht en onzen jongen op haar knie laten dansen.
Zij heeft een ‘groote lijkstatie’ gehad, zooals zij altijd had gewenscht. Behalve vader, Anneke en ik, is nog het heele dorp achter de baar gegaan. Ontelbare bloemkransen bedekten den grafheuvel; ook de graaf had een prachtigen krans gezonden.
Levende menschen zijn hier ook nog te zien; mevrouw de barones Augusta met echtgenoot en zoontje, - de graaf, - vader - en onze beide lievelingen.
Hoe gelukkig heeft mijn Mooi-Anneke mij gemaakt, mijn dierbaar vrouwtje!
| |
| |
De wereld trok er de schouders wel over op, dat ik, het adellijke rechtbankslid, huwde met een dochter van een misdadiger. Maar toen al die ontevredenen mijn vrouw zagen, waren zij overwonnen. Een stralenkrans lag om het hoofd van mijn woudbloem. Het zware leed, dat hare kindsheid verduisterd had, gaf haar een aandoenlijke bekoorlijkheid; - de eigenaardige opvoeding, half bij de doodbidster, half op het kasteel genoten, had zijn bijzonderen indruk achtergelaten, en hief haar in beteekenis ver boven andere vrouwen. Hare schoonheid, maar bovenal hare lieftalligheid, die niets gemaakts had, maar blijkbaar het gevolg was van haar rijk, harmonisch zieleleven, maken haar aantrekkelijk voor allen, die zulke hoedanigheden weten te waardeeren.
In den zomer wordt het heimwee naar haar geboortedorpje mijn vrouwtje altijd te sterk. Als de brandende Juni-zon op de Berlijnsche straten en huizen gloeit, zie ik in hare oogen steeds een zachten, weemoedigen glans.
‘Ze wil naar opa, is 't niet?’ zegt dan mijn kleine jongen, en kijkt mij met zijn donkere oogen vragend aan.
‘Ik ook mee,’ smeekt dan de kleine driejarige, en vleit haar goudblond kopje tegen mama.
Ja, de kinderen hebben dezelfde liefde voor de Thüringer bergen als hunne moeder.
‘Ik houd niets van dat groote Berlijn,’ zegt de jongen.
‘Hou nies van,’ herhaalt Greta.
En mijn Anneke? ...O, zij weet dat ik haar verlangen wel begrijp; weg uit de stoffige stad naar het koele bosch!
En dan wordt het drie maanden lang druk in het huisje van grootvader. Hij rekent er al vast op.
| |
| |
Als de brief komt: ‘morgen komen wij!’ dan zijn de kamers al lang op orde gebracht, en in den tuin zijn de bessen nog ongeplukt, - alles voor de kleinkinderen.
Zoo dikwijls mijn bezigheden het mij dan maar toelaten, reis ik naar het vriendelijke dorpje, waar mijn lievelingen zijn.
Heerlijke dagen brengen wij er door. Daar, in Gods vrije heerlijke natuur, wandelend door de koele bosschen, herleeft de mensch, en ademt diep de reine, zuivere boschlucht in.
Dikwerf gaan wij op Schenkenau te gast. De graaf is nog altijd innig aan Anneke gehecht; en onze kinderen spelen dan in de groote kamers van het kasteel.
Gritli's graf wordt dan telkens door ons bezocht; want zij leeft nog onvergeten met ons voort.
Maar het meest kan men ons vinden op zekeren mosbank in het bosch. En dan vertel ik haar hoe ik op dienzelfde plaats eens een mooi klein meisje ontdekte, dat zich als woudnimfje had opgetooid; hoe zij door varenbladeren omringd was; en hoe een krans hare blonde haren tooide.
Dan straalt het lieve vrouwengelaat naast mij, alsof het luisterde naar een sprookje.
‘Dat was een mooie tijd, Heinz!’ zegt zij dan droomerig.
De dennen geuren, de zonnestralen spelen op den bemosten grond, de bron murmelt naast ons. O, heerlijke eenzaamheid!
Ha, gauw komen die maanden weer. Gauw kan Line weer met gloeiende wangen den grooten reiskoffer pakken. Haar ook brand de grond van Berlijn onder de voeten, zoodra de zomer komt.
Ik hoor stemmen; - zij komen.
| |
| |
Wat zal mijn vrouw zeggen, als zij dit slot leest?
Boven gaat de kamerdeur open. En door de avondzon beschenen, staat daar de hooge gestalte van mijn Anneke. Greta zit op haar arm; onze jongen heeft zij aan de hand.
Ik zie het lieve gelaat, de heldere oogen, het blonde haar... weg met de pen! Ik vlieg u tegemoet, o mijn dierbare kinderen, en u, mijn rijkdom en mijn licht - mijn Mooi-Anneke!
|
|