| |
| |
| |
Een gouden keten.
| |
| |
| |
Een gouden keten. (Uit een brief aan eene moeder.)
....... Juist toen uw brief kwam, had Louise Van Beilen mij verlaten, - ge weet wel, ik schreef u meermalen over haar.
Ik had haar in het spion zien aankomen, en opmerkend hoe bekommerd haar lief gezicht stond, had ik haar ingewenkt. Toen, terwijl de schemering viel, heeft zij mij al haar leed toevertrouwd. Haar jongen, haar oudste.... ach, ik wist het reeds zoo lang. De wereld weet alles van ons, lang voor wij zelf iets weten.
En ik kon zoo weinig troost geven..... Zij heeft altijd tot de onhuiselijke moeders behoord, tot de wereldsche; tot zulken, van wie ik een der
| |
| |
mijnen lang geleden eens met trots tot een vriendje hoorde zeggen, toen zij over hulp bij het huiswerk spraken: ‘Jou ma zit ook 's avonds meestal in een rijtuig met een witten mantel om; - maar mijn ma - die is altijd thuis.’
En toch - zij is zoo goed; dit leed zou ik haar zoo gaarne bespaard hebben gezien. Zij heeft alleen nooit bedacht dat, als wij moeders willen dat eenmaal ons kind zich met onverbreekbare banden zal verbonden voelen aan ons, wij eerst ons leven moeten wijden aan het smeden van de gouden keten, die hem aan ons binden zal.
En toen - uw brief... Getroffen door alles, wat ge meer en meer opmerkt in de maatschappij, weemoedig gestemd door de naderende scheiding van uw oudste, is uw hart zwaar geworden in u, en starend naar het kloeke, jonge hoofd, dat ge tot hiertoe zoo rein hebt bewaard, hebt ge het gelaat in de handen gebogen en u afgevraagd, wat de toekomst brengen zal. O, gij lief, goed moedertje, als de storm komt, moge hij dan over uw hoofd henenvaren en u ongedeerd laten!
| |
| |
Weet ge 't nog?... ‘Of ik een man krijg, daar geef ik niet om,’ zoo redeneerden we als kindmeisjes, die nog niet goed van onze poppen konden afblijven, waarmede wij jarenlang te zamen hadden gespeeld. ‘Neen, om een man geef ik niet, maar een kind - dàt wil ik hebben.’
En met de jaren groeide dat verlangen.
O, dat heimwee van een vrouwenhart naar een kind!.... Zoo'n klein wezentje, geheel ons toebehoorend; dat ons noodig heeft, - onze lachjes, onze liefkoozingen, ons geduld, onze onafgebroken zorg, onze leidende hand, en altijd door, ook bij volkomen zelfstandigheid nog: onze liefde; - een hulpeloos mormeltje, welks zachtste gekreun ons des nachts doet ontwaken en bezorgd naar het wiegje doet snellen, en welks brooze levenskracht gemakkelijk zou worden gebroken, als niet onze hand dag en nacht beschermend er over geheven bleef; - een schepseltje, welks gezichtje betrekt, als wij de kamer verlaten, en lacht, als wij terugkeeren; - een miniatuurmenschje, dat kraait, als wij bij zijn wiegje knielen en het in zoete verrukking met de dwaaste en liefste en onmogelijkste naampjes
| |
| |
toespreken; - een allervermakelijkst makkertje, waarmede wij halve dagen alleen zijn, wanneer het rustig op onzen schoot ligt, zijne hulpbehoevendheid zich volkomen bewust, zich koesterend in dit warme, veilige holletje, en opziende in onze lachende oogen met een blik, vol van een geloof en vertrouwen, dat wij om niets ter wereld zouden willen beschamen; - een teeder bloempje, welks zon wij zijn; - een klein menschenkind, welks zieltje ontwaakt en groeit en bloeit, terwijl het luistert naar ons liefkoozend gekeuvel, waarvan het niets verstaat en toch alles begrijpt; - een egoïstje, dat ons nog niets bezorgd heeft dan pijn, moeite, zorg en ongemak, en om welks behoud wij toch biddend de handen samenklemmen.
Niet waar, gij weet het?.... Ik behoef er u niets van te zeggen. Als ik bedenk, hoe ge als meisje waart en welke idealen gij als jong moedertje kweektet, dan weet ik ook dat gij gesmeed hebt aan de gouden keten, die uw jongen altijd weder naar u terugvoeren zal...
Toen kwam die liefelijke tijd, welke wij groo- | |
| |
tendeels samen genoten. Veelal waren wij maar samen alleen met onze speelpopjes, maar wij hadden aan hun gezelschap volkomen genoeg. Wat wisten zij veel liefs te zeggen, ook zonder woorden. Wat konden zij geestig zijn - wij schaterden het uit. ‘Was het niet jammer,’ zoo wierpen wij tegen aan allen, die het hoofd over ons schudden en ons meelokken wilden naar soirées en schouwburgen, ‘was het niet jammer iets af te staan van dit hooge genot? Wij hadden later nog tijd genoeg voor uitgaan immers. Nu waren we thuis onmisbaar.’ - En wij baadden hen, en kleedden hen, en voedden hen, wij legden hen ter ruste.
Wij draafden met hen, als groote kinderen, op onzen rug door de kamer, op de maat van het een of andere liedje in hun eigen taaltje. Wij reden hen - o, die prachtstukjes in dons en roze zijde! - in hunne wagentjes de mooie wereld in, hen opmerkzaam makend op al wat liefelijk was rondom hen; en om schemertijd bedachten wij allerlei geschiedenisjes van kleine jongens, precies gelijkend op de mollige broekemannetjes op onze knieën.
| |
| |
Toen moesten we scheiden, gij en ik, en wij zagen elkaar in al die jaren niet meer. Maar toch - mij dunkt, ik kan u nauwkeurig zeggen hoe gij verder uwe taak hebt volbracht. Zouden wij niet in éénen geest hebben voortgearbeid?
Zeker heeft ook uw kind, somtijds op het ziekbed neergeworpen, zijne speelkameraad weken aaneen in haar eenvoudig huisgewaad voor zijn bedje gezien, - dag en nacht, bleek, bezorgd en stil; onzichtbaar soms, als zij even insluimerde op de rustbank, maar bij het zwakst gekreun onmiddellijk zich buigend over haar lieveling om zijne pijnen te verzachten, zijne droefheid te stillen. En misschien heeft ook hij den dokter hooren betuigen: ‘Het kan niet langer, mevrouw, u ontziet u te weinig,’ - en hij heeft u zacht, maar vastberaden hooren antwoorden: ‘Och, dokter, het kan wèl.....’ En gij hebt getoond dat het wèl kon, zóó lang tot ge hem juichend omhoog hieldt in uwe armen, met stralend oog dankend: ‘Gered, gered!’
Alles gouden schakels; - als liefelijke herinneringen in zijn kinderhart bewaard....
| |
| |
En zeker is ook hij met zijn open oog somtijds tot u gekomen met een moeilijke vraag, die u eerst deed zwijgen. Maar dan - uw plicht begrijpend - hebt ge hem toegefluisterd: ‘Straks, als de kleintjes er niet bij zijn, zal ik u antwoorden.’
En dan zijt ge met hem uit wandelen gegaan, zijn arm door den uwen, en zoo - schijnbaar geheel onbevangen en kalm - hebt ge hem uitgelegd wat hij weten wilde, ernstig, hoogst ernstig, hem smeekend nooit te schertsen of scherts te willen aanhooren over wat zoo eenvoudig en natuurlijk is voor de reinen van hart. En ge hebt gesproken, zooals alleen een moeder spreken kan, hare innige liefde bevend in hare stem, hare vurige hoop op zijn geluk trillend in haar handdruk. En niemand weet wat daar gefluisterd is tusschen u en hem. Alleen is nog menigmaal daarna onopgemerkt een blik van verstandhouding gewisseld, een glimlach vol vertrouwen aan de ééne, vol belofte aan de andere zijde. Een geheimpje tusschen u en hem - een gouden schakel meer.....
| |
| |
En zeker heeft ook uw kind geweten bij prijsuitdeeling of plaatsverhooging, dat het gelaat van lief-moedertje verlangend zich drukte tegen het vensterglas, uitziende naar hèm,... hoe toch de uitslag wezen zou!.... En reeds in de gang heeft hij u hem tegemoet zien snellen, en, de blijde boodschap u mededeelend, heeft hij tranen in uwe oogen gezien, vreugdetranen over hèm, die uw glorie, uw trots en uw leven is,.... tranen, die hij nimmermeer vergeet.
Wederom een gouden schakel....
En wellicht hebt ook gij, met het waakzaam oog eener moeder, een ontdekking gedaan, die u pijn deed; - en ge hebt een gunstig oogenblik afgewacht, des avonds, als niemand op u beiden lette; en ge hebt uw arm om zijn schouder gelegd en hem meegevoerd naar een donker canapé-hoekje of eenzaam tuinzitje; en ge hebt een schuldig hoofd aan uwe borst gevleid en zacht gesproken,... zacht,... van wat niemand vernemen mocht dan gij en hij. En uit de duisternis is u al spoedig - och, ge waart al zoo'n oude kameraad! - een bekentenis toegefluis- | |
| |
terd.... En toen hebt ge zelf gesproken, en uw kind heeft ontroering gehoord in uw toon, en droefheid en bittere teleurstelling.... En nooit heeft hij dit oogenblik kunnen vergeten....
Een gouden schakel meer!....
En zonder veel woorden of lessen of predikaties hebt ge dag aan dag getracht door uw voorbeeld zegenend te werken op dat nog ongevormde, tot wankelen geneigde karakter, en het scherpziende kinderoog heeft u gadeslagen, zich sterkende aan uwe kracht. En vertrouwend heeft hij zijne hand in de uwe gelegd, waar ge hem opwaarts weest den steilen weg van eer en plicht....
Een hechte schakel meer!
Maar dan - - ja, dan is ook voor u de ure gekomen, dat ge met pijnlijken weemoed denken moest aan dien kanker der maatschappij, dat sombere, vreeselijke spooksel, dat der vrouwen levensgeluk verwoest; - van welks bestaan wij eerst zelfs geen vermoeden hebben en waarmede wij geen rekening houden in onze meisjesdroomen,
| |
| |
maar dat vroeg of laat plotseling zich stelt tusschen ons en ons geluk, ons hoonend aangrijnst met den spotlach van den machtigste en ons toevoegt: ‘Wat zijn uwe belachelijke reinheid en goedheid en plichtsbetrachting tegenover mijne macht!’
En in eenzame avonduren hebt ge biddend het hoofd gebogen, vurig wenschend uw kind te kunnen beschutten met uwe machtige liefde tegen die lokkende sirene, welke dood en verderf brengt in lichaam en ziel, wien zij eenmaal in de armen knelt.
O, beschutten wildet gij hem.... Maar hoe?
En jarenlang zijt ge als nederige, willige leerlinge ter schole gegaan bij wijzeren dan gij, en blijde keerdet gij huiswaarts met goeden raad.
Ge hebt gewaakt over zijne lectuur, zijne vrienden, zijne vermaken; en de ledige uren hebt ge wijselijk met sportvermaak aangevuld, omdat ge wist dat hij, die zich in lichaamskracht onderscheiden wil, alles vermijdt wat het lichaam verzwakt en ontzenuwt.
‘En kweek kunst in zijn jong hart,’ zoo heb- | |
| |
ben u de kunstenaars toegeroepen, ‘hij, wiens ziel waarlijk door haar geadeld is, haakt niet naar onedele verstrooiingen.’
‘Open hem de schatkamers der wetenschap,’ rieden andere stemmen, ‘wie naar kennis dorst, gunt zich geen tijd voor bedwelmende en ontzenuwende vermaken.’
‘En voeg huiselijk geluk daarbij,’ zoo spraken anderen weer, ‘wie vrouw en kind bemint, zoekt zijn geluk niet op straten en pleinen.’
Kunst, wetenschap, huiselijk geluk, reinheid, plichtsbesef, arbeidslust - o, hoevele goede engelen hebt gij hem als reisgezellen medegegeven op den langen levensweg, opdat zij eenmaal wonen zouden in zijn huis en het liefelijk voor hem maken, ook als gij reeds lang van hem zoudt zijn heengegaan....
Hij bemerkte het wel, uw jongen, hoe ge streefdet en leefdet voor zijn geluk; en al schudde hij wel eens glimlachend het hoofd over u, en al gaf hij u wel eens - zich bijna reeds man voelend - een vaderlijk tikje op den schouder, met de woorden: ‘O, dwaas, bezorgd moedertje!’ - in het binnenste van zijn hart dankte hij u toch.
| |
| |
Gouden schakels.... gouden schakels!
En eindelijk, als de jonge vogel het nest verlaat en op eigen wieken moet drijven, en wij moeders met onzen arbeid gereed moeten zijn, dan - in de ernstige ure des afscheids, als oog in oog staart en hand in hand geklemd wordt, dan voegen zich al die gouden schakels samen tot een keten, die hij wegsluit in zijn hart, om hem te geleiden als een talisman door de ruwe, gevoellooze, spotzieke wereld....
En dan is de tijd gekomen, wanneer die wereld gaat vernielen, wat de moederhand opbouwde.
Dan zullen de cynici komen met hunne drogredenen en paradoxen, en met ruwe hand zullen zij trachten te vernielen, wat daar schoons opbloeide in de ziel van uw kind. En de wereldlingen zullen komen en hem medevoeren in feestlokalen, waar aan geen moeder wordt gedacht. En de zwakken en karakterloozen zullen komen en spreken: ‘Gaat ge mede? - Ieder doet het.’ - En wellicht zullen onreine lippen den mond van uw kind beroeren en zijne reine
| |
| |
ziel bevlekken. En het hooge, schoone gebouw van idealen, dat gij hebt opgetrokken in zijn gemoed, onder gebed, hoop en vertrouwen, dat zullen die allen te zamen onder gelach en getier afbreken, steen voor steen....
Tot eindelijk de gouden keten aan het licht zal komen, welbewaard als een heilig kleinood, - te heilig voor vreemde oogen. En plotseling ontwakend uit zijne bedwelming en verwonderd hoe hij heeft kunnen vergeten, zal uw kind den gouden keten vatten, en deze zal hem zacht medevoeren, ver van zinneloos feestgedruisch en het gezelschap der verachtelijken, naar zijn liefelijk tehuis, waar stil de goede engelen wachten, uitziende naar zijne terugkomst....
|
|