| |
| |
| |
Een vriend.
| |
| |
| |
Een vriend.
Dien dag zou het gebeuren.
Wat beteekende het eigenlijk!..... Dagelijks worden in de menschenwereld zoovele honden gedood. Verdronken, vergeven, neergeschoten of wel doodgebeuld.... wat beteekende nu die ééne hond meer of minder!.... En toch - toch waren wij beiden stil, terwijl wij ons kleedden.
Het was een heerlijke lentemorgen. Een zoele lucht vol geuren drong in onze slaapkamer, toen ik het venster openwierp. Een zacht geel-groen tooide boom en struik, en helderblauw welfde zich de hemel daarboven. Wij hoorden Bob in het prieel een les voor het gymnasium repetee- | |
| |
ren, - die beste jongen, altijd vol plichtsgevoel en ijver, - en de vogels zongen daartusschen. Waarom waren wij dan zoo stil?
Gisteren en eergisteren, eindelijk besloten, hadden wij er lang en breed over gepraat.
‘Een schot uit je revolver en hij is weg,’ zei een vriend van George onverschillig; maar ‘de baas’ betuigde gelukkig terstond beslist dat hij niet op Diaan zou kunnen aanleggen, en niemand dan hij zelf zou het arme dier uit zijn lijden helpen.
Verdrinken dan?..... Slechts een oogenblik benauwdheid. Maar die benauwdheid juist..... en wie zou het doen! Wat zou hij denken, als de baas zelf hem onder water hield of hem voor dat doel aan een ander overleverde! Zou men het een oud vriend, een trouw dienaar kunnen aandoen? En Diaan was ons als een oud vriend, als een trouw dienaar.
Ook de dood door chloroform kon achterdocht bij hem wekken, die laatste vreeselijke gedachte, welke wij hem tot elken prijs wilden besparen: ‘Zij dooden mij, zij, die ik liefhad en aan wie ik mijn leven wijdde!’
| |
| |
O natuurlijk, het was bespottelijk zóó aan dit dier gehecht te zijn; velen onzer kennissen en familieleden zeiden het onbewimpeld. Maar wij stoorden er ons niet aan, als we in Diaan's oogen zagen, zóó vol ziel, als maar weinig menschenoogen zijn, en als wij aan zijn hart dachten, zóó trouw, eerlijk, onbaatzuchtig en warm, als wij nooit een menschenhart gekend hadden.
Bob, onze oudste, was jaren geleden met hem komen aandragen, met hooge kleur en fonkelende oogen.
‘Mama, mama, de straatjongens willen hem verdrinken. Maar voor een dubbeltje mag ik hem.... O, mama, geef toch gauw een dubbeltje!’
Het was onmogelijk hem teleur te stellen; het zou wreed geweest zijn. En in een ommezien had het vagebondentroepje daarginds aan het tuinhek het dubbeltje, en Bob lag verrukt bij het mormel geknield, dat blijkbaar reeds met water had kennis gemaakt, toen ons klein ventje als zijn redder was opgetreden.
‘Wouen ze jou nou verdrinken, hè? Die rak- | |
| |
kers!.... Gelukkig maar dat ik het zag, niet waar! beste jongen! Wees jij nou maar gerust, hoor. Ze maggen je niks meer doen. Nou ben je van mijn. Ma heeft hun een dubbeltje voor je gegeven, zie je.... Kijk mij maar niet zoo bang aan; ik zal je geen kwaad doen, hoor!.... Je mag hier blijven.’
Maar dàt ging mij wel wat ver. Een hond te hebben was altijd onze wensch geweest, maar wij hadden zoo gedacht: over een paar jaar, als de kinderen wat grooter zouden zijn, en dan een mooi, goedig soort. Dit beest evenwel geleek nergens naar.
‘Bob,’ zei ik, ‘je weet: met de kleintjes gaat het niet een hond te hebben. Hij zal “zus” wakker blaffen en Frits bijten en Kitty verschrikken. En misschien is hij nog niet eens zindelijk. Daarbij - de hemel weet wat hem scheelt; er zal wel een reden zijn, waarom hij verdronken moest worden.’
Bob sprong verschrikt op; in die tien minuten bleek zijn hart geheel ingenomen door dit armoedige, onooglijke dier.
‘Neen, ze hadden hem gevonden. O maatje,’
| |
| |
| |
| |
en hij kwam bij mij en greep mijne hand, terwijl hij smeekend voortging: ‘O maatje, als je blieft, als je blieft! Probeer het maar eens. Ik zal wel heel alleen voor hem zorgen. Toe maar, maatje!’
Dikke tranen stonden in zijne oogen.
Ik kende hem; hij meende wat hij zeide en hij zou zijne belofte houden ook. Er was zooveel warmte en teederheid in het kleine hart. In zijne oogen zou het op dit oogenblik een misdaad zijn, dit ongelukkige beest weer de wreede menschenwereld in te jagen.
En zoo zeide ik maar ja, en zal niet beweren er nooit spijt van gehad te hebben, maar nog oneindig vaker had ik er blijde voldoening van.
Waar de hond thuis behoorde, bleek nooit. Misschien was hij maar een zwerfhond geweest, of waarschijnlijker nog - want hij was zindelijk - had hij een thuis gehad. Maar aangenaam was dat thuis blijkbaar niet geweest; hij liep er ten minste niet weer heen.
Daar hij langzamerhand wel iets van een heel leelijken jachthond kreeg, noemde Bob, die zich
| |
| |
als den eigenaar beschouwde, hem Diaan. Er bestond een geheimzinnige band tusschen die twee. Men hoorde Bob dikwerf tot Diaan fluisteren, en Diaan keek dan naar den kleinen baas op en kwispelde zacht. Wee den straatjongen, die den hond met een steen durfde gooien; Bob's woede werd dan voelbaar aan den schuldige gekoeld.
‘Wat heeft hij toch een innig goed gezicht!’ kon Bob soms uitroepen, als Diaan ons op hondenmanier zat aan te kijken, en dan knielde hij in ware verrukking bij het beest en overlaadde hem met liefkoozingen.
Kitty was even doodelijk van hem. Als wij uitgingen, zonder dat Diaan mee kon gaan, was het haar aan te zien, dat zij het zich om zijnentwil aantrok. Dan legde zij het kussen in zijn mand terecht, duwde hem er in en dekte hem toe met moederlijke teederheid.
‘Wij komen gauw terug,’ kon men haar dan hooren zeggen. ‘Wees maar niet bedroefd, hoor!’ En met een kus op zijn kouden neus werd dan afscheid genomen.
Diaan verstond dat alles heel goed. Als Kitty
| |
| |
hem op die wijze toegesproken had, bewoog hij zich niet meer, en lag ons maar met slimme oogen aan te kijken, gelaten zich in het verbod schikkend. Ja, hij verstond alles. Er was geen twijfel aan, of hij had ook het gesprek verstaan tusschen Bob en mij gevoerd; ik begrijp anders niet hoe een hond zoo klaarblijkelijk zijn best kon doen ieder naar den zin te zijn. In den beginne maakte hij mij soms werkelijk boos door met vuile pooten het huis in te rennen, op stoelen en canapé's te springen, aan tafel de kinderen bij den mouw te trekken, zoodat zij hem stil hun vleesch toestopten, of op de ongelegenste tijden een geblaf aan te heffen. Maar Bob wist zóó prachtig voor hem te pleiten, dat Diaan er blijkbaar door getroffen was en ik vergevensgezind gestemd werd. De knappe wijze, waarop Bob van het minste voordeeltje partij wist te trekken in het belang van den schuldige, en waarop hij de misdrijven in een geheel ander licht wist voor te stellen, heeft ons het eerst op de gedachte gebracht, hem advocaat te doen worden.
En Diaan was binnen drie maanden de best
| |
| |
opgevoede hond uit de stad. Met twee zaken heeft hij zich wel is waar nooit kunnen verzoenen; maar ieder heeft zijne gebreken. Dit waren poes en Bob's viool; maar wij kregen hem toch zóó ver, dat hij druipstaartend de kamer uitging, zoodra hij de vioolkist zag opengaan, en schoon hij alle katten aanvloog, voor onze goede oude muizenjaagster maakte hij steeds een eerbiedig omwegje. Verder heeft hij het in verdraagzaamheid niet kunnen brengen.
Hij had geen enkele schoonheid dan zijn kop met de schrandere, droefgeestige oogen, tallooze malen door Bob in houtskool of inkt vereeuwigd. Maar hij had het beminnelijkste, vriendelijkste karakter, dat zich denken laat.
Met al de kinderen in volgorde heeft hij op onze wandelingen ‘echt krijgertje gespeeld’, zooals zij zeiden. Eerst rende hij dan vooruit, keerde zich om en bleef staan uitzien naar zijn vervolger, de voorpooten vooruit. En zie, juist als deze hem meende te grijpen, wip, dan ont week Diaan de kleine hand en rende weer voort, buitelend door het gras of struikelend op den weg door zijne haast, maar schuddende van
| |
| |
pret, evenals de kleine ‘baas’ of het lieve ‘vrouwtje’, dat hem achtervolgde. - Met allen heeft hij over den grond gerold, zonder hen ooit te bezeeren. Door allen heeft hij zich voor wagentjes en sleetjes van allerlei vorm en afmeting laten spannen, en iedere pop onzer meisjes moet door Diaan wel de aangenaamste herinneringen aan ‘uit rijden gaan’ hebben.
Zoo groeiden zij allen te zamen op. Een mijner bekenden vertelde mij in dien tijd, dat, toen zij aan Bob gevraagd had met hoeveel hij thuis was, hij, zonder zich een oogenblik te bedenken, geantwoord had: ‘Met zeven: pa, ma, ik, Kitty, Frits, zus en Diaan.’
Nu, Diaan was dan ook een lid van het gezin: hij begroette ons allen met gekwispel bij het opstaan, en rustte niet, eer hij van ieder een liefkoozing ontvangen had. Diaan bracht de kinderen naar school, en als het twaalf of vier uur werd, liep hij in de gang met ongeduld op hen te wachten. Diaan lag aan de voeten der kinderen, als zij werkten, en luisterde mede naar wat ik hen vertelde of voorlas. Diaan ging mee zwemmen, mee wandelen, mee met
| |
| |
de vélocipède. Diaan was nooit moe, nooit onwillig, nooit brommig. Als het mij wel eens wat al te wild toeging met den grooten lobbes, keek hij mij aan, als wilde hij zeggen: ‘Laat het gerust aan mij over!’ en toen de tijd kwam, dat Bob en Frits alleen uitgingen, was het mij een gerustheid, als Diaan bij hen was, de leelijke bastaard, die iederen vreemde ontzag inboezemde.
Maar verleden week was Bob met hem thuisgekomen, hem dragende in zijne armen, geheel verslagen en ontsteld. Diaan was overreden. In al te groote dartelheid had hij niet gelet op een hittenwagen, die in vollen draf kwam aanrijden, en een wiel was hem over het lijf gegaan.
‘Maar het ging erg gauw,’ zei Bob. ‘'t Is denkelijk niet erg. Je kunt er niet veel van zien, ma. Ik zal hem wel weer beter maken.’
Arme Bob! De liefde gelooft en hoopt alle dingen, maar volgens den veearts was Diaan inwendig zwaar gekneusd; zijn leven zou slechts een langzaam, smartelijk sterven worden. Reeds meer dan een week lag hij daar nu, vermagerd en verzwakt. Blijkbaar leed hij pijn: het was
| |
| |
niet aan te zien, ook de kinderen leden er onder.
Met ons zessen - o lach er niet om! - met ons zessen hebben wij hem verpleegd. Papa, evenals Bob, schijnbaar onverschillig, bijna norsch, maar toch altijd vragende bij hunne thuiskomst: ‘Hoe is het met Diaan?’ Frits, niet in staat zijne droefheid geheel te verbergen; Kitty en zus, nu reeds schoolmeisjes, als moedertjes bijna al haar vrijen tijd bij de mand doorbrengend; en wie van ons hem ook naderde, altijd hief hij nog verwelkomend den kop naar ons op en kwispelde, gelijk hij duizend malen in blijder uren gedaan had.
Maar nu zou het dan gebeuren.... Als de kinderen naar school waren natuurlijk. Maar toen ik hen goedendag zei en Bob nog zoo dringend vroeg: ‘Ma, zult u nog eens naar Diaan gaan zien?’ had ik een gevoel of wij verraad aan hen plegen zouden.
Een bevriend apotheker wilde ons helpen. ‘De snelste dood, zonder dat hij iets denken kan,’ zoo had hij beloofd.
Om halftien kwam hij, want zelf moest hij
| |
| |
het vergif toedienen. Het scheen mij onkiesch en dom van hem, zoo vroolijk te praten over de nieuwtjes in de stad. Eindelijk liet hij ons het middel zien: ‘Een eenvoudig balletje gehakt, ziet u. Daar zit het in, juist in het midden. Een schok gevoelt hij, geen pijn, en hij is weg. Geloof mij, geen sneller dood.’
‘Komaan dan maar!’ zeide George barsch.
Het was mij toen wij de gang doorgingen, alsof wij een misdaad gingen begaan. Een oogenblik te voren was ik nog bij hem geweest, had hem met liefkoozingen overladen en op den goeden, trouwen kop gekust; - nu stond ik van verre. De lentezon scheen in de mangelkamer, door het geopende venster klonk het gezang der vogelen, het gekakel onzer kippen en het trotsche kraaien van onzen haan. Poes zat in de vensterbank te spinnen, juist in het gezicht van Diaan; ik gaf haar een nijdigen duw.
Eens keek Diaan naar mij, en ik knikte hem toe met tranen in de oogen, zooals men een kind toe zou knikken.
George en de apotheker stonden bij hem.
‘Laat mij het hem geven,’ hoorde ik George
| |
| |
zeggen, ‘zóó nauwgezet behoeft ge niet te zijn.’
Hij nam het balletje en hield het Diaan voor.
Op hondenmanier slokte deze het in eens binnen, en keek toen dankbaar naar den baas op, om nog meer van die lekkernij.
Wij waren doodstil; wat zou nu volgen?
‘Nu is hij dadelijk weg,’ zei de apotheker, zich op zijne hielen omdraaiend. ‘Ik ga naar huis; op dit uur kan ik slecht gemist worden. Laat hem maar liggen, het zal dadelijk wel werken. Adieu, mijnheer! Dienaar, mevrouw.’
Het bleef doodstil. O, die zilveren zonneschijn, dat jubelend vogelgezang, dat gonzen der bijen om het venster, door de bloeiende takken van een abrikozeboom omrankt!
Minuut op minuut verstreek. Ik was nadergetreden en stond met kloppend hart naast George, wachtende op den doodstrijd van den speelmakker onzer kinderen. Wij wilden er bij zijn; tot het laatst toe den schijn bewaren; tot het laatste oogenblik vooral hem onze liefde en dankbaarheid toonen.
‘Zeg eens wat,’ fluisterde ik.
‘Een beste hond, hoor! Een goede jongen!
| |
| |
Onze trouwe Diaan!’ zei George bukkend, en ik hoorde aandoening in zijne stem.
‘Het ontbindt zich niet,’ viel hij ruw zichzelf in de rede, ‘geef hem wat drinken.’
Diaan dronk gretig en legde zich toen weer neer. Wij wachtten.
‘Nooit doe ik het weer,’ zei George op eens woedend.
Dat wachten was dan ook martelend.
Daar op eens was het, alsof Diaan door een electrischen stroom werd aangeraakt. Een voet hoog sprong hij op, viel terug en - geen stuiptrekking, geen zweem van een doodstrijd zelfs. In den schok was hij gedood.
‘O Bob, Diaan is dood!’ riepen de kinderen Bob tegen, toen deze, iets later dan de anderen, van het gymnasium thuis kwam.
Eerst zag hij naar mij, en de bevestiging der treurige tijding op mijn gelaat lezende, hief hij zijn arm voor het gelaat, zonk op zijn stoel neer en barstte in hartstochtelijke tranen los. Och, hij was ook pas veertien!
|
|