Het Fröbelschooljuffertje, dat hem thuisbrengt, moet hem altijd optillen, opdat hij zelf kan bellen. En dat is nog niet genoeg, nu rammelt hij ook nog aan de klep van de brievenbus. Wat een lawaai!
De deur gaat open en met zijne grove, schorre stem roept hij luid: ‘Dag Bet! Waar is mama?’
‘Daar steekt een officier in,’ zegt grootpapa altijd.
Pet of jas afleggen heeft de dikkert nog niet onder zijne plichten opgenomen, evenmin als voeten vegen; en regelrecht stapt hij de kamer binnen in het volle besef recht te hebben bij zijne moeder te zijn.
Daar is hij, blozend, stralend, lachend. Neen maar, men moet hem kussen, en dat weet hij ook wel; hij wacht er op. En ik kniel bij hem neer en kus zijne fluweelen wangetjes, en hij pakt mij, stijf, stijf om mijn hals....
Ik zou wel eens willen weten of er heerlijker, reiner genot kan bestaan dan zulke kusjes te voelen en door zulke armpjes gepakt te worden. O, kleine engel, kondet gij altijd zóó blijven, zoo parmantig, zoo heldhaftig, zoo guitig, zoo mollig, zoo rein!