| |
| |
| |
Wanhoop.
| |
| |
| |
Wanhoop.
Een Zondagmiddag in Augustus....
De kamer vol spelende zonnelichtjes en zachte schaduwen.....
De pendule, tikkend op den breeden, glimmenden schoorsteen boven den ledigen haard, waarin eenig gekleurd papier vruchteloos tracht eenige vroolijkheid te brengen. Daarvoor het Chineesche haardscherm.
De meubels zwijgend staande rondom... De schilderijen en portretten neerziende van den wand...
De bouquetten van grassen en rietpluimen onbeweeglijk op de hoeken van den schoorsteen, als droomend van den tijd, toen zij nog langs eenzame plassen opbloeiden, ruischend in den wind.
| |
| |
Een weerschijn van glanzend groen, vallend door de halfgeopende jaloezieën, van de boomen buiten, die blakeren in den middagzonneschijn..
En zij, roerloos staande bij een der vensters, de armen neergestrekt, de handen gevouwen, doelloos uitziende; - wanhoop om de lippen, wanhoop in den blik en wanhoop in het hart.
Zoet vogelgekweel toont zachtkens uit de stoffige, in den zomerwind suizende lindeboomen, dáár - voor de boerderij van buurman aan de overzij; - zóó zacht, als vreesde het de stilte af te breken. Geen koe loeit, geen hond slaat aan. Alles ligt amechtig neergezonken, wachtend tot de zon zal dalen...
Ginds ligt een tweede hofstede, met gesloten luiken, droomerig en sluimerend, als zijne bewoners.
Overal de loome lusteloosheid van de leeggestroomde kerk, en de uitgetrokken Zondagskleeren, en de vraag wat nu te beginnen met den langen, langen dag..
Toch - een enkele maal een stap, naderend op den straatweg, een stap van Zondagsche laarzen met stevige hakken. Dan - langzaam,
| |
| |
langzaam, met slepende treden, gaat een boer voorbij, in zwart pak...; als hij tot den deftigen stand behoort, den stand der ouderlingen of raadsleden, met een oudmodischen hoogen hoed, anders met een pet gedekt. En als hij voor het huis is, gaat de hand naar het hoofddeksel, en dan sjokt hij weer voort tot de stap wegsterft in de verte.
Nu en dan een kinderwagentje, en daarachter sjouwend een moeder, met verbrand gezicht, den reeds verbleekten trouwhoed lomp op het gele haar. De man er naast, één of meer kinderen voorttrekkend aan zijne hand. Zij komen wie weet hoe ver; het is de eenige dag in de week, dat zij te zamen eens naar ‘Moeder’ kunnen; het eigen huisje is gesloten; zij hebben plezier vandaag.
En het wagentje ratelt aan en weer weg; nog lang hoort zij het piepen en knarsen...
Dan stilte weer.
Nu stemmen. Stemmen van onbeschaafden, het dialect van de plaats... 't Is een viertal oude moedertjes, dat uit wandelen is gegaan. Met welwillenden glimlach om de tandenlooze
| |
| |
monden trachten zij in het voorbijdrentelen in te kijken... Dan klinken de stemmen weer zachter... weg...
Stilte weer, stilte, ver en nabij.
Stappen, schuivend soms; dan zich flink neerzettend... Het is de postbode zonder tasch, bijna onkenbaar nu door zijn Zondagstooi, een sigaar in den mond, zich moeite gevend den langzamen stap te houden, die den wandelaar en den vrije past...
Stilte weer; onafgebroken stilte.
En zij staat nog altijd onbeweeglijk, zonder iets te zien, de armen neergestrekt, de handen gevouwen, wanhoop om de lippen, wanhoop in den blik, wanhoop in de ziel.
De kinderen zijn uitgegaan. Zij heeft ze keurig opgeschikt, hare kleine pronkjuweelen, en toen weggezonden naar het vriendinnetje, waar zij genoodigd zijn. En met veel handkusjes en mondkusjes heeft zij ze uitgeleide gedaan en ze trotsch nagezien - hare kleine zonnestralen, die schijnen voor moedertje zoo warm zij maar kunnen.
| |
| |
Hij zit in zijne studeerkamer, en aanstonds zal hij naar de societeit gaan om te biljarten... En dan zal hij komen eten, een slaapje doen, een kop thee vragen en weer naar de societeit gaan, om in den nacht thuis te komen, na hoog gespeeld en veel gedronken te hebben...
Er is nu geen afleiding van huiselijke bedrijvigheid, welke haar soms dagenlang doet vergeten; en in scherpen omtrek staat haar heden folterend voor oogen wat is en wat had kunnen zijn.
Zij drukt plotseling de hand op het hart. Daar is pijn van vlijmende gedachten.
O God, die illusies, die wonderschoone illusies harer meisjesjaren! Wat is er van geworden? Wat kàn er ooit nog van worden in het lange, jonge leven, dat vóór haar ligt!...
Is het háár schuld geweest?... Duizendmaal heeft zij het zich afgevraagd in de jaren, toen zij steen voor steen hare luchtkasteelen zag afbrokkelen, tot er niets van overbleef... Neen, háár schuld was het niet. Zij is sterk geweest in plichtsbetrachting, sterk in liefde, sterk in zelfverloochening; met veel strijds wel en veel
| |
| |
tranen, maar toch - geen verwijt kan zij zich doen. Dáár aan den wand hangt het beeld eens aangebeden vaders, wiens leven plichtsbetrachting was en wiens voetstappen zij al vroeg geleerd heeft te drukken. Ja, sterk is zij geweest...
Maar langzamerhand zijn toch hare vlijtige handen traag geworden en hare vlugge voeten moede; en hare illusies zijn gevloden, één voor één, als goede engelen, wien hun verblijf te somber werd. En toen is ze alleen gebleven, alleen met haar eentonig heden en hare grijze toekomst...
Alleen? - - neen, een jaar geleden was zij niet alleen.
Als zij dan voor ditzelfde raam stond, keek zij wel eens uit in verwachting. Als er dan een stap naderde, herkende zij dien wel eens, en hoorde hem met blijdschap de stoeptreden opkomen.
Dan ging de schel.
‘Mijnheer thuis?’ zoo hoorde zij die diepe, sonore stem.
De twee heeren werkten samen en na het
| |
| |
werken kwam het gezellige uurtje in den tuin of de huiskamer.
Zij vond hem eerst, zooals zij wel eens tot haar man zeide, ‘een prettige aanwinst.’ - Meer niet. Hij sprak goed en wist veel te vertellen. Er lag een leven van ingespannen arbeid achter hem, en in de eenzaamheid van zijne studeerkamer had hij zijne idealen frisch bewaard, idealen als de hare, lang geleden, die zij, met schitterende oogen luisterend, herkende als oude vrienden, wanneer hij er van sprak.
En na enkele weken had zij bemerkt, dat die peinzende oogen haar smartelijk geheim hadden doorgrond. En met onverholen sympathie had zij ze op zich zien rusten, als zij hare kinderen om zich had, zij, die zoo geheel moeder was, een trouwe, teedere moeder. En met onverholen sympathie hadden ze weder op haar gerust in lange gesprekken, waarin zij zoo geheel van overtuiging verschilden, terwijl ieder toch eigen meening zóó helder uiteenzette en zóó geestdriftig verdedigde, dat zij elkaar glimlachend de hand moesten reiken aan het einde, eerbiedigend wat op zoo vaste overtuiging zich grondde.
| |
| |
En als zij bemerkte hoe hoog hij voelde, hoe zuiver hij dacht, was er ook sympathie in hare oogen gekomen.
Zij had zich geen rekenschap gegeven van hare gevoelens; zij meende dat zij slechts naar hem verlangde als naar een vriend, tot de tijding tot haar kwam van zijn mogelijk spoedig vertrek. Toen - op eens - wist zij dat zij hem liefhad; dat hare ziel hing aan zijne ziel; dat zij niet leven kon zonder hem, zonder het geluid zijner stem, zonder die zoete uitwisseling van gedachten, zonder dat streven opwaarts, waarbij hij haar de hand had gereikt. En zij had zich verwonderd afgevraagd of dit nu slechtzijn was, slecht, zooals zulke vrouwen immers heeten te zijn... Ach, zij was eerst recht naar eigen volmaking gaan streven, sedert zij hem kende...
En al wat aan kracht in haar was, had zich verzet; met een nooit gekenden hartstocht had zij tot zichzelf gezegd hem niet te kunnen missen, nooit - nooit! - ... Tot haar oog een rustigen, waardigen blik ontmoette, haar aanstarend van den wand. En als vernietigd was
| |
| |
zij neergezonken, op eens den weg ziende, dien zij gaan moest, als had die doode, lieve hand haar dien met den vinger aangewezen...
En toen, dienzelfden avond nog, dat gesprek in den koepel. Nooit nog kan zij er nu voorbijgaan of zij ziet hem weder, achterover leunend in dien fauteuil, in dàt hoekje, de beenen gekruist, de armen op de zijleuningen, het hoofd van haar afgekeerd naar haar echtgenoot, met wien hij, schijnbaar volkomen kalm, het gewenschte besprak van zijn gaan en blijven; - de lamp met rooden kap helder brandend op de tafel, waarop glaswerk en zilver schitterde, en zij, in een hoekje weggedoken, stil, bleek, vermoeid...
Toen was haar man weggeroepen en zij waren alleen gebleven, alleen in de plechtige stilte van een Juni-avond, de maan, in vollen gouden glans schitterend achter het blanke jonge groen, de nachtvlinders, dansend om de lamp, en de zoele lucht vervuld van bloemengeuren...
Maar hij had die stilte verbroken door gejaagd voort te spreken over zijn heengaan....
| |
| |
Een betere positie, - - maar hij kon kiezen, hij was vrij.
En toen, op eens overmand door dat groote machtige in hem, had hij zich tot haar overgebogen en met bevende stem gesproken: ‘Wat, denkt u, mevrouw?’ (Och, zij tutoyeerden elkaar nog niet eens.) ‘Wat vindt u?’
En zij had hare oogen naar hem geheven, verschrikt, als een gejaagd dier, met een titanenstrijd in hare ziel, uiterlijk kalm, hoewel doodsbleek...
Was dit slecht?... Was er iets in den blik van die beiden geweest, wat iets anders was dan het hoogste, wat de menschelijke ziel vervullen kan, de ziel, die zich zalig gevoelt, omdat een andere ziel haar eindelijk verstaat? Een blik vol smart, vol bedwongen verlangen, vol wild heimwee naar wat niet kon zijn...
Enkele seconden slechts, en daarop klonk het rustig en koud van hare strakke lippen, (en het was haar geweest of een vreemde sprak): ‘Het lijkt mij meer in uw belang dat u gaat.’
Toen knarste de voetstap van dien anderen weer op het grint.
| |
| |
En hij was gegaan.
En toen hij weg was, dagen weg, - weken weg, - maanden weg, - toen had zij gevoeld dat zij rampzalig was...
De kerkklok is begonnen te luiden. Door de lauwe, stille lucht komen de tonen droomerig tot haar...
De hofsteden aan de overzijde liggen nog even slaperig in den zonneschijn als straks,.... de vogel zwijgt.
De kamer is vol spelende zonnelichtjes en zachte schaduwen...
De meubels staan zwijgend rondom. De pendule tikt op den zwartglanzenden schoorsteen..
En zij, roerloos staande, de armen neergestrekt, de handen gevouwen, ziet doelloos uit op den straatweg...; wanhoop om de lippen, wanhoop in den blik, wanhoop in het hart...
|
|