| |
| |
| |
Mijmering van een huisvader.
| |
| |
| |
Mijmering van een huisvader.
Het is schemertijd.
Mijne dagtaak is afgedaan en het stormt.
Heerlijk!.... Ik bedoel dat andere menschen ‘er nog door’ moeten (ik zie hen ginds op den straatweg met de hand aan den hoed voorttobben); maar ik leg lekker en lui in mijn leunstoel de wereld te bekijken, onze huiskamer, onzen tuin, de hooge boomen langs den straatweg, de rijkgetinte lucht....
Men moet den geheelen dag bezig zijn geweest om al de weelde van zulk een oogenblik te kennen. De voeten op den haardrand, de armen op de zijleuningen, het hoofd achterover op den ronden, molligen stoelrug, - in mij een gevoel
| |
| |
van lichamelijk welbehagen, - om mij een atmosfeer van orde, vrede, liefde en rust.
Uit de slaapkamer, waar moeder de kleintjes naar bed brengt, komen dierbare stemmen tot mij....
Hoor dien stormwind!.... Het vuur knettert luider, als hij in den schoorsteen giert.
Ik zie met welgevallen onze huiskamer rond. Hier en daar kijkt mij uit een lijstje een hartelijk gezicht aan van verre vrienden of lieve bloedverwanten, en dan dwalen mijne oogen weer naar buiten, die kleurenrijke wereld rond.
De heesters wuiven en buigen zacht in gelijkmatige wiegeling; de boomen, meer blootgesteld aan den luchtstroom, zwenken nu en dan alle als op een geheimzinnig bevel, naar ééne zijde, en vertoonen, trillend en schuddend, de lichter gekleurde onderzijde hunner bladeren. Hoe glimmen de lindebladeren, als vernist door den regen, die bij buien neervalt, nu en dan met woeste vlagen kletterend tegen onze ruiten.
Er is genot in - o schande! - zelf bij een brandenden haard te zitten in een allergezelligste huiskamer en andere menschen te zien waden
| |
| |
door de plassen. De jonggezellen, die daar buiten voorbijgaan en hier de vlammen zien spelen op plafond en behang, moeten wel heimwee krijgen naar een eigen tehuis, naar een warm hart, dat iemand wacht en verwelkomt bij zijn binnentreden.
Hoe wonderbaar rijk gevoel ik mij! Dit zijn oogenblikken, als waarvan Marc Monnier zingt:
‘Le coeur, sans tambourin, danse la tarentelle.’
Waarom is er iets, wat sterven heet!.... Ik zou altijd willen voortleven, of het regent of sneeuwt of de zon schijnt - of ons maal rijk is of sober - altijd, altijd!
Maar ‘ik in mijn huis’ wij dienen ook de kleine fee, die ‘holde Leichtsinn’ heet en van wie Göthe beweerde dat de goede natuur haar aan ieder heeft medegegeven, opdat hij zware beproevingen beter zou kunnen dragen. Haar hebben wij een altaar opgericht en wij branden wierook te harer eer.
| |
| |
Wij houden van lachen.... Sst! ik durf het niet luid zeggen: 't is zoo ouderwetsch. Maar het is toch zoo: we houden van lachen. En wij verstaan die kunst in allerlei variaties.
Er zijn menschen, - beklagenswaardige menschen, - die hun mond niet verder kunnen uitrekken dan tot een glimlach; een schaterlach te doen hooren, zou hun onmogelijk zijn.
Wij niet. Wij kunnen glimlachen, even lachen, aangehouden lachen. Wij laten ons achterover vallen in onze stoelen van het lachen. Wij drukken de hand in de zijde of houden ons den buik vast. Wij kunnen proesten en schateren van den oudste tot den jongste.
Ik zelf lach gewoon, zooals ieder eerlijk man lacht, grof en plomp, van ganscher harte.
Mijne vrouw daarentegen lacht met aardige, zachte geluidjes, zóó lang, tot de tranen haar over de wangen rollen; en dan veegt zij ze met haar zakdoek weg, en houdt haar hoofd op zijde, en roept met luide zuchtjes en een behuild gezicht: ‘Neen, houd nu op!.... Och toe, schei uit!’
Onze Jan, vijftien jaar, heeft een bijzonder
| |
| |
| |
| |
‘leuk’ gezicht. Als men hem maar aanziet, wanneer hij lachlustig is, gevoelt men al pret; en als hij begint met lachen, schor en half ingehouden, met vreemde geluiden in zijn keel, alsof hij inwendig nog veel meer lacht dan uitwendig, dan doet men mede, telkens weer, zoolang het den guit behaagt iets grappigs te zeggen.
Juffrouw Prikkebeen, zooals de jongens haar noemen, omdat ze wanhopig mager is, het goede kind, lacht niet spoedig. Zoolang mogelijk bewaart zij een fijn, voornaam glimlachje. Maar als zij dan lachen moet, dan herinnert die zachte, welluidende meisjeslach, tintelend van levenslust en gezonden geest, mij dikwerf de woorden van Hugo: Un des reflets du ciel, c'est le rire des femmes.
Kleine Mies en Hans lachen heerlijk, zooals kinderen lachen, hoe langer hoe liever; maar zooals onze kleine Bappie lacht, neen, dat is niet te beschrijven. (Hij heet eigenlijk Bernard, maar daar heeft hij, toen hij begon te praten, Bappie van gemaakt, en zoo heet hij nu onder ons voorgoed, denk ik.) Hoor eens ik wil nu
| |
| |
wel gelooven dat er nog meer zulke lieve, kleine, dikke mollen zijn als hij, maar een kind, dat bekoorlijker en aanstekelijker lacht.... onmogelijk! Dat is een watervalletje van lieve geluidjes, een toonladder, eerst naar boven, al maar hooger, tot men meent dat hij niet hooger kan, en toch stijgt het nog, terwijl hij, met zijn hoofd achterover, zijn mondje uitgerekt, met schitterende oogen en blinkende tandjes, (melktandjes nog), het geheele lichaampje schokkend van pret, moeite heeft zich op zijne dikke beentjes staande te houden. Dan daalt het, hij moet toch ademhalen. Maar als hij die adem heeft, begint de toonladder opnieuw, tot ge hem elkaar aanwijst, bijna bezorgd, om dan allen met hem in te stemmen, wat hij blijkbaar het toppunt van pret vindt....
Wij zijn erg gewone menschen. Schoon wij allen wel onze liefhebberijen hebben, onze neigingen voor kunst of wetenschap, onze idealen, zien wij niet neer op anderen, die daarvoor geen gevoel hebben. Integendeel, ook het alledaagsche hebben wij lief; het is zoo vol poëzie
| |
| |
en zoetheid. Het is ons genoeg en het schijnt ons ondankbaar nog wat beters te begeeren.
Neen, wij zien niet neer op anderen; hoogst-waarschijnlijk zien anderen neer op ons. Sprekende over den ‘zintuiglijk slecht opgevoeden mensch,’ zegt een onzer hedendaagsche geneeskundige schrijvers: ‘hij slaapt in bij de uitvoering van een symphonie van Beethoven, maar wordt levendig aangedaan bij het aanhooren van een dansdeun.’
Ziet ge, precies zoo zijn wij. Of wij zouden inslapen bij een symphonie van Beethoven weet ik niet, want die hooren we hier nooit, - maar dansdeunen, ja, die vernemen we in overvloed en dan - zeker, dat is het rechte woord, dan worden we ‘levendig aangedaan.’
Er kan geen troepje muziekanten, geen draaiorgel zijne kunsten ten beste geven voor ons huis, of we luisteren allen met barbaarsch welgevallen. Gisteren nog bij voorbeeld, betrapte ik mijne vrouw er op dat zij op de kinderkamer bij het geschetter der trompetten in het rond galoppeerde, waarbij Bappie zat te springen in zijn stoel en Hans schaterend toezag. Alleen
| |
| |
kleine Mies nam hare korte rokjes op en danste nuffig mede.
‘'t Is zoo'n nest!’ zei de moeder hoofdschuddend, en haar liet gezicht straalde van moedertrots.
Och, is het wel een voorrecht een symphonie van Beethoven te kunnen genieten, als men daardoor onbekwaam wordt een dansdeun te waardeeren, of zelfs er zich aan ergeren moet? Goede hemel, er zijn veel meer dansdeunen in de wereld dan symphonieën, en de hoofdzaak is toch maar dat men zich zooveel mogelijk verblijdt.
Een van de ernstigste en duurste ouderplichten is zeer zeker blijmoedig te zijn, de kinderen lust te geven in het leven. Alles is maar een aanwensel, ook tevredenheid. Scherts en pret kan men zich tot gewoonte maken, evengoed als een uitgestreken gezicht en deftigen toon.
Och, we zijn zoo wanhopig saai en daarmede vervelen wij onszelf en anderen. Welke onzer dichters zou nog heden den moed hebben Starter na te zingen:
| |
| |
Laat ons wat lachen, wat mallen, wat deunen,
Singhen en springhen, ja, maken een clangk,
Datter de kamer begint van te dreunen.’
Is het wonder dat velen van het jonger geslacht, hetwelk niet recht ademen kan in al dien ernst en deftigheid, zuchten: ‘Het leven bevalt mij niet?’
Zijn dáárom onze studenten zoo gelukkig, ziet dáárom iedere oud-student met heimwee op dien tijd terug, omdat hij toen mocht ‘lachen, mallen, deunen, singhen, springhen, ja maken een clangk, datter de kamer begon van te dreunen,’ zonder dat iemand het hem kwalijk nam?
Het leven is een rijkdom, als men het maar weet te genieten, het eenvoudige, gezonde leven zonder meer. Die wijsgeer der oudheid had gelijk, die den geheelen godsdienst wilde samenvatten in deze woorden: ‘Dien God en wees vroolijk.’ Met andere woorden: Wees goed en vroolijk. Is er ook meer noodig om, ondanks tegenspoed, gelukkig te zijn?
Wat is geluk!....
| |
| |
St, wat hoor ik daar? Wat komt mijne philosophische bespiegelingen afbreken?
Het zijn drie paar kleine voetjes, die in de gang trippelen, en drie kleine lichaampjes in wit nachtgewaad slippen de deur binnen als jonge muisjes.
Ik sluit de oogen en houd mij alsof ik slaap.
Gefluister. - Gesmoord gelach.
Een rukje aan mijn baard.... onbedwingbaar geschater, - van dat heerlijke!
Daar spring ik op en vang de bende in mijne armen; en nu begint het geliefkoos en gekus.
Bappie neemt dadelijk zijne vaste plaats in. Hij laat zich door mij optrekken en ligt dan met zijn buikje op mijne borst, zijn armpjes om mijn hals, zijn wangetje aan mijn wang, en onbeschrijfelijk zoet klinkt iederen avond vleiend van zijne lipjes: ‘Nacht, zoete Piep!’
Piep is een schandelijke verkorting van pipa, zooals mijne vrouw mij dikwerf onvoorzichtig in tegenwoordigheid der kleinen heeft betiteld. Die schavuiten! Ze kennen geen respect meer. Verbeeld u dat uwe ouders uwe grootouders ‘Piep’ hadden genoemd. Ik heb portretten van
| |
| |
de mijne. De een - een silhouet - houdt zijn hoofd en dubbele kin ontzagwekkend recht in de witte das; de andere, ('t is een portretje op ivoor geschilderd) was militair en zit in een hoogen rooden kraag.
Het is ondenkbaar dat iemand den moed zou gehad hebben deze heeren met een familjaar bijnaampje als ‘Piep’ aan te spreken. Maar voor mij heeft dat jonge goed in het geheel geen ontzag.
Mijn zoon pakt soms maar in eens mijn arm, als ik in den tuin loop; - juffrouw Prikkebeen, dat dwaze kind, valt soms met den uitroep: ‘Pa, wat bèn u toch een lievert!’ in verrukking om mijn hals en knuffelt mij zonder genade; en deze drie weten heelemaal van geen eerbied, Bappie het allerminst. Maar al hunne oneerbiedige woordjes klinken als muziek.
Ach, voor wie klonk een naam, door de liefde bedacht, niet als muziek! Dat is onze dieventaal. Daar buiten, in de wereld, hebben wij later geheel andere namen, deftige, mooie namen misschien, maar geen enkele heeft ooit voor ons zóóveel zoetheid meer als die ééne verklein- | |
| |
naam van.... thuis. Wie heeft niet eens een bijnaam gehad in de eerste jaren van zijn leven, niet welluidend misschien, en dwaas in de ooren van vreemden, maar hèm zijn leven lang herinnerend aan een wereld van liefde! Wie heeft zich niet met weelde en weemoed tevens, na jaren afwezigheid hooren noemen bij dien ouden, teederen naam, eenmaal de tolk van moeder's liefde en vader's trouw! Wie van hen, die daar statig henengaan langs de straten met grijze haren en voorname gezichten, en voor wie alle hoeden afgaan, bewaart niet in een hoekje van zijn hart de herinnering aan een ouden, hartelijken, liefelijken naam, waarmede een zekere, reeds lang zwijgende stem hem eenmaal toesprak terwijl een trouwe hand zegenend op zijn hoofd werd gelegd! Ook de wereld geeft bijnamen, maar niet uit liefde.
Wat hebben zij mij veel te vertellen!
Hans, die goede lobbes, heeft school moeten blijven.
‘Wat had je uitgevoerd?’ vraag ik streng.
Nu blijkt dat hij een leesboekje had gescheurd, en ‘met spuug’ weer vastgeplakt....
| |
| |
‘Als de juffrouw boos is,’ zoo babbelt Mies, die sedert twee maanden op school gaat en aan het A B C begonnen is, ‘heeft ze een groote “me” tusschen haar oogen.’
‘En Bap, vertel eens, ventje, ken je nu het versje voor Maatje's verjaardag al? Heb je 't opgezegd op school?’
Bappie leert namelijk op de Fröbelschool een versje voor dien grooten feestdag, en is daarop zeer trotsch. Ongelukkig kan hij nog maar volstrekt geen geheimen bewaren. Telkens trekt hij mama bij den rok en zegt dan heel geheimzinnig: ‘Maatje, zal ik eens een mooi versje voor u opzeggen?’ waarop hij het terstond laat volgen. Maar reeds bij het eerste woord wordt door de anderen zulk een leven gemaakt, dat mama er niets van verstaat, en Bappie wordt dan gauw door juffrouw Prikkebeen naar de gang meegenomen, waar zij hem aan het verstand brengt dat hij dom is.
Toch is het hem eens gelukt mama toe te roepen:
| |
| |
Heeft u alweer bewaard,....
tot groote verontwaardiging der anderen, die weer en corps tusschenbeide kwamen.
Dezen middag aan tafel heeft hij mama heel goedhartig de blijde tijding medegedeeld, dat zij wat moois van hem krijgen zal.
‘Een mandje,’ liet hij er terstond op volgen, alles trotseerend.
‘Ja, een boodschappenmand,’ riep Mies, blijkbaar ontzaglijk teleurgesteld, maar toch trotsch op hare vermeende gevatheid. Zij kan goed zwijgen....
‘Zeg eens op, Bappie.’
Hoe lief klinkt zijn stemmetje in de schemering! Ik zie haar al staan met haar gelukkig gezicht, luisterend neerziende op den dikkert, terwijl hij haar een nieuw sleutelmandje overreiken zal; - het andere heeft hij verleden week tusschen de deur plat gedrukt.
Hoor, wat klinkt dat bekoorlijk!
| |
| |
Tot blijdschap van ons allen,
‘Stil!’ waarschuwen de anderen. Hunne waakzame ooren hebben gerucht vernomen, en inderdaad komt Mama wenken om het hoekje der deur. Zij verdwijnen en ik hoor hun gelach en gekeuvel in de naaste kamer flauwer worden.
Maar den druk hunner vochtige lipjes voel ik nog op mijne wangen, evenals de fluweeligheid hunner gezichtjes; en ik voel nog de zachte golving hunner teedere leedjes onder nachtponnetje of hansop, de lange, zachte meisjeslokken en de kale jongenskopjes - mij zoo dierbaar, ach, zóó dierbaar, dat mijne oogen vochtig worden van dankbaarheid, van geluk.... Wat is het leven rijk, het gewone, alledaagsche leven, wat is het vol poëzie en weelde!
‘Nacht Piep!’ klinkt het nogmaals liefkoozend uit de slaapkamer; maar nu antwoord ik met een vermanend ‘sst!’ en het wordt stil.
| |
| |
In de toenemende duisternis hoor ik het ruischen van een vrouwenkleed. De pianino wordt opengeslagen, en zacht suizen de accoorden door de kamer, heel zacht, om de ‘grooten’ niet te storen, die boven zitten te werken. Maar het is gewoonte dat de kleintjes nog wat muziek hooren, eer ze inslapen, en ieder mag een lievelingsstukje noemen. Wij vinden muziek een deel der opvoeding.
‘Van de vogeltjes,’ heeft Bappie Mama nageroepen, en de een of andere ‘Chant des oiseaux’ klinkt naar de slaapkamer over.
Hans commandeert van avond een marsch, maar Mies vraagt altijd om ‘dat beroemde.’ Zij bedoelt daarmede een stuk van Beethoven waarvan zij ons wel eens heeft hooren zeggen dat het beroemd is; maar ik verdenk haar juist dàt altijd te kiezen, omdat het lang is. Kleine meisjes zijn slim!
In de slaapkamer is het stil geworden, maar de ‘grooten’ treden nu binnen. En nu komt het liefelijkste half uurtje van den dag: onze oudste accompagneert Mama met de viool.
Ik zie hen zoo graag samen bezig, die twee;
| |
| |
zij verstaan elkaar zoo goed; zelfs in hun spel is dat te hooren. Al kan ik mij op het vertrouwen en de liefde van mijn jongen beroemen, zij heeft toch nog een grootere plaats in zijn hart. Zij is zijne eerste heerlijke, heilige liefde; een vereering, die zich slechts hoogst zelden duidelijk uit in zijn blik, in bezorgdheid of angst om harentwil, maar zich dagelijks verraadt door kalme nauwgezette plichtsvervulling.
En nadat juffrouw Prikkebeen deftig achter het theeblad heeft plaats genomen en mij met haar vriendelijkst knikje een kop thee heeft overgereikt, komt dat liefelijk gedroom mij bekruipen, dat als een sluimering is, en waarvan wij geen bewustzijn hebben, eer wij er uit ontwaken.
Zacht komen en gaan de gedachten - bij het zingen der tonen.
En ik zie mijn jongen aan en denk aan mijne eigene vijftien jaren.... Vóór hèm ligt nog de gansche, lange, gloedvolle jeugd; voor mij is zij reeds voorbij. Het hart slaat langzamer; het wordt kouder. Maar ik wensch mijn jongen toe, op ruim veertigjarigen leeftijd zich even
| |
| |
gelukkig te mogen voelen, als zijn vader deed. Slaat mijn hart al kalmer, het heeft toch gloed gekend: het reinste huwelijksgeluk, de zoetste vadervreugde, fieren strijdlust voor het welzijn mijner dierbaren, kalme zelfvoldoening over een welgeslaagd leven.
Hij en ik, wij zijn goede kameraden, en als wij eenmaal scheiden moeten, zal ik tot hem zeggen: ‘Jongen, wil je het leven liefhebben tot het einde toe, ontvlucht dan laagheid en platheid, en zoek het hooge; merk de schoonheid op, denk het beste van je medemenschen en.... gewen je in je binnenkamer een dansje te doen.’
Het schoone wonderland met zijne kleuren en zon en purper en azuur ben ik door, en nu ben ik in stille dreven gekomen, waar een zuiderkoeltje waait en het graan rijpt....
Loopt mijn leven ten einde, lieve gezichten zijn om mij; trouwe handen zorgen voor mij....
Smeltend liefelijk komt de muziek tot mij, terwijl de stormwind luider voorbij giert en ster
| |
| |
op ster glanzend en flonkerend aan den nu helderen hemel verschijnt....
Juffrouw Prikkebeen zit in haar stoel geleund en staart van verre in het vuur, verdiept in hare meisjesdroomen....
Waarom is er iets wat oud worden en sterven heet....! O tijd, sta stil!
|
|