| |
| |
| |
Koortsfantasie.
| |
| |
| |
Koortsfantasie.
Het was stil in het vertrek, doodstil, op dien zonnigen avond in Maart. Slechts uit verre gedeelten van het huis kwamen vage geluiden, zóó vaag, dat zij een deel schenen van de diepe stilte.
Zij lag roerloos in de pas geschudde kussens, met matten blik rondziende, onverschillig, loom, droomerig opmerkend al het vreemde, dat omging in haar lichaam: den wilden harteklop, het gloeien van haar hoofd, het hijgen van haar adem, en de zonderlinge, ongewone gedachten en beelden in haar brein. Zij vond er behagen in er stil op te liggen letten, te moe om haar hoofd op te tillen of hare hand te verleggen.
Zorgende liefde had haar openslaand venster
| |
| |
op een kier gezet: zij kon het tjilpen en kweelen der vogels hooren in de nog kale boomtakken, en al die liefelijke geluiden, welke van komende voorjaarsweelden spreken. Zij kon den purperen avondhemel zien, en de zon, nijgend ten ondergang. En zij liet al die schoonheid en liefelijkheid dankbaar tot zich komen, als genot,.. als genezing...
Zij voelde geen pijn, alleen zwakte, en zij wist dat deze koorts en andere koortsen, die wellicht komen zouden, haar zouden kunnen dooden.
Heengaan!... En weder, als reeds menigmaal, vouwde zij krampachtig de gloeiende handen en staarde smeekend opwaarts naar de zilveren wolken. En weder als reeds menigmaal in deze stille avonduren, wanneer zij opzag naar al dien glans en heerlijkheid, kwam haar de wonderschoone sproke uit het heilig bijbelboek voor den geest, in hare jeugd tallooze malen gelezen en genoten: van ‘de stad van zuiver goud met twaalf poorten, en een iegelijke poort was elk uit ééne parel.’
En zij kon, verwonderlijk klaar, nu geheele, naar zij meende reeds vergeten verzen uit den
| |
| |
bijbel zich herinneren en opzeggen, met stil genot, als lang geleden in de vredige dorpskerk, waar zij zoovele uren als kind en meisje had doorgebracht.
Het was stil in het vertrek, doodstil. En terwijl zij maar steeds opwaarts staarde in al dat purper en goud, scheen het haar als zweefde een engel neder aan haar krankbed, een engel, gelijk zij ze zich herinnerde uit haar kinderbijbel; - met groote, saamgevouwen vleugelen, in lange, witte kleederen, met blond haar, golvend langs zijne slapen en met ernstig, vriendelijk gelaat.
Hoofdschuddend zag hij haar aan en sprak: ‘Wat toch roept ge den Heer aan in zoo wilde verzuchtingen, gij dwaas menschenkind?...... Hij zendt mij op uwe bede en wil dat ik Hem boodschappe waarom ge het leven op aarde, dat toch zoovelen bitter schijnt, boven de heerlijkheid des hemels verkiest. Weet ge dat wie daarboven wonen volmaakten en dus gelukzaligen zijn?.... Dáár is geen strijd meer, geen begeeren, geen verlangen.... Ge weet wel
| |
| |
hoe de apostel Johannes reeds heeft geschreven: ‘Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten. En de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte, en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen. En daar zal geen dood zijn, noch rouw, noch moeite’...
Zij staarde hem rustig aan met peinzenden blik.
Geen strijd....... zoo overwoog zij, geen begeeren..... geen verlangen.... geen moeite meer! En zij had juist haar strijden, haar streven, haar hopen en begeeren zoo lief gehad! Dat volhardend streven, altijd verder, naar het een of andere verre doelwit, - die strijd, welke onder vallen en opstaan toch nader voerde aan volmaking, - al haar menschelijk pogen en hopen en verlangen - hadden zij niet juist pas de rechte bekoring gegeven aan haar bestaan als mensch!... Hadden ze haar het rijke leven niet dierbaar gemaakt!....
En zij schudde aarzelend het hoofd, met geen enkel woord hem durvende weerspreken.
‘Gij hebt het leven dan wel lief?’ vroeg hij, met teederen, geruststellenden glimlach op haar neerziende als op een onverstandig kind. ‘Maar
| |
| |
wat weet gij ook van de heerlijkheid daarboven! Zie, ik zal u de hemelen openen.’
En door het venster zag zij hoe de wolken zich scheidden en daarachter was alles licht en glans. Kleine engelen dartelden op zilveren wolken en God de Heer was op Zijn troon van zonnestralen, te verblindend voor een menschenoog om aan te zien.
Wat was dat alles wonderschoon; en hoe langer zij staarde, des te meer zag zij, - juist zooals in den bijbel stond: ‘De Zoon des menschen in het midden, bekleed met een lang kleed tot de voeten en omgord met een gouden gordel. En Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in hare kracht. En een groote schare, die niemand tellen kon uit alle natiën en geslachten en volken en talen, staande voor den troon, bekleed met lange, witte kleederen; en palmtakken waren in hunne handen. En alle engelen waren rondom den troon en aanbaden God.’
Maar toen de engel zijne hand op hare oogen legde, was het geheele visioen verdwenen, en zij zag door het venster niets dan de verre, donzige heide, omzoomd door fluweelige sparrenbosschen,
| |
| |
en roode beuken, waarachter de gouden vuurbol juist wegzonk.
Bij dit schouwspel klopte haar hart sneller van bewondering en genot. O, hoe lief had zij dit alles! Hier had zij als kind gespeeld, als meisje gedweept, als verloofde genoten, als moeder dankend de handen gevouwen voor zoo groote levensweelde. Zij had de armen kunnen uitbreiden om het alles aan haar hart te drukken, en in vervoering riep zij uit: ‘Dit - dit is de heerlijkheid, die ik liefheb. Het trotsche woud, de stille heide, de gouden hemel, de avondvrede.... Laat mij blijven: ik ben hier op aarde zoo gelukkig geweest.’
‘Wacht nog!’ sprak de engel. ‘Gij weet nog niet van de wonderschoone klanken, welke daarboven gehoord worden, zooals geen menschelijk oor ze ooit verneemt. Gij weet nog niet hoe zij den engel geworden mensch in de hoogste verrukking brengen, zoodat hij neêrknielt en het gelaat in de handen verbergt, vervuld van de heiligste aandoeningen. Luister!’
En heerlijke harmonieën kwamen tot haar, schooner dan zij ooit aardsche muziek vernomen
| |
| |
had, ‘een stem veler engelen, wier getal was duizend maal tien duizenden.’ Zaligheid doorstroomde hare ziel. Zij sloot de oogen, medegevoerd, bedwelmd....
Daar trippelden plotseling kleine voetjes door het vertrek; zachte armpjes werden om haar hals geslagen en teedere, welluidende stemmetjes zeiden smeekend: ‘Dag zoet moedertje!...... Gauw beter worden, hoor!.... Gauw weer bij ons komen..... Wij hebben u zoo lief!’.....
En die zachte stemmetjes overstemden de muziek der engelenkoren, en zij sprak: ‘Deze aardsche muziek is mij zoeter dan uwe hemelsche harmonieën. Laat mij deze blijven hooren - lang, lang nog, bid ik u.’
Toen rees de engel op, en sprak: ‘Maar de aarde is toch ook vol jammer. Ik heb u zoo dikwerf gezien in de stilte uwer binnenkamer neêrgebogen, in tranen...... In den hemel is ieder gelukkig, daar woont liefde, de ware, goddelijke liefde..... Aardsche liefde eindigt in lijden; hemelsche liefde is eeuwig geluk, kom toch! Ik wil uwe zaligheid.’
Toen boog zich een welbekend gelaat vol
| |
| |
teedere bezorgdheid over haar en een sterke hand drukte vertroostend de hare.
En zij sprak tot den engel: ‘Ja, de aarde is vol leed. Maar toch kan al uwe hemelsche liefde mij niet zooveel geluk schenken als de aardsche liefde van dezen éénen. - Laat mij blijven! Ik zal ook liefde's lijden willig dragen.’
Zij zag angstig naar hem op, zijn toorn vreezend. Maar een glimlach verhelderde zijn gelaat en zegenend legde hij zijne handen op haar hoofd.
‘Leef,’ zeide hij. ‘Gij zijt het leven waard.’ En zijne blanke vleugelen ontplooiend, vlood hij heen.
|
|