| |
| |
| |
Groote voorstelling.
| |
| |
| |
Groote voorstelling.
We zitten heel gezellig.
No. 1, zeer voldaan over zijn Zondagsmaal, is in een fauteuil verdwenen, die met het front naar het vuur en met den hoogen rug naar onze theetafel staat. Het laatste, wat me van hem hoorden, was: ‘Wat is zoo'n vuur toch mooi!’ waarop ons aardig logéetje zei: ‘Ja, niet waar, oom, het stemt zoo tot peinzen.’
En inderdaad schijnt oom in heel diep gepeins verzonken te zijn geraakt, want we hooren niets meer dan zijne zachte ademhaling.......
Ikzelf - ik tel maar van den oudsten af - doorloop de kolommen van het Nieuws, zus zit met een handwerkje en nichtje schenkt voor mij thee.
| |
| |
Ja, we zitten heel gezellig; de kamer is vol licht en zachte kleuren, vol ooggestreel, vol smaakvolle gedachten, en al die zachte geluidjes van gasgesuis en vuurgegons en ademhaling en courantengeknister en lief meisjesgefluister wekken een zoet gevoel van welbehagen en rust.
Daar hooren we geschuifel in de gang - kindervoeten.
Een paar stompjes tegen de deur, als duwt de éen den ander vooruit, gesmoord gelach, - en de deur gaat open.
Een jongensgezicht kijkt er omheen, half guitig, half verlegen.
‘We spelen comedie. Komt u kijken?’ klinkt het beschroomd.
O, vreeselijke tijding! Zij spelen comedie. Dat wil zeggen: dat de jongens met hunne visite, in een holle, koude kamer, ongevoelig voor alle ontbering, een tooneeltje hebben gemaakt en een verzonnen comediestukje ingestudeerd, en dat zij ons nu uitnoodigen hen te komen bewonderen. 't Gebeurde al meer. Zus en ik weten er al ‘alles van’ en wisselen terstond een blik van wanhoop.
| |
| |
Uit den fauteuil klinkt een stem: ‘Zóo, - spelen - jelui - comedie?’
We moeten ons werkelijk even met het denkbeeld verzoenen.
Nichtje alleen - niet wetend wat haar wacht - zegt dadelijk: ‘Nu daar ben ik nieuwsgierig naar.’
O warmte, o lekker stoeltje, o zoete weelde!
Maar als ik omkijk naar het jongensgezicht aan de deur en denk aan de vier andere hoofdjes er achter, die in ademlooze spanning luisteren naar het antwoord, vergeet ik mijne zelfzuchtige overleggingen.
‘Hoeveel entrée?’
‘Een cent de persoon,’ - en de oogen, die al vol angst waren voor een teleurstellend antwoord, schitteren.
‘Nu, bel dan maar, als 't begint.’
‘Ze kommen, ze kommen!’ jubelen ze samen en stormen weg.
Welk een vreugde!
‘Komt u kijken?’ - Of zij schaatsenrijden, of vlieger oplaten, of visch verschalkt hebben, of een huisje hebben gebouwd, of wàt ook, - wij
| |
| |
hooren die verlangende vraag: ‘Komt u kijken?’
En wij komen altijd.
‘Het is iets verschrikkelijks!’ waarschuw ik ons logéetje; ‘'t is in die kamer, welke we maar ongebruikt gelaten hebben. Zij nemen die graag in beslag om er te spelen, dat begrijp je, maar 't is er kil en koud. Je moet wat omslaan.’
‘'t Is een corvée!’ bevestigt een stem uit den fauteuil. Maar nichtje is vol goeden wil.
Zus doet haar de voorspelling, dat we ons niet bedaard zullen kunnen houden.
Daar gaat de uitnoodigende bel. Wij staan op en hullen ons in shawls, maar in den fauteuil komt geen beweging, en als we eens om een hoekje gaan kijken, geeft papa als zijne meening te kennen, dat hij wel kan blijven zitten.... Doch niemand deelt die meening, en als we allen aandringen, gaat hij eindelijk mede in den optocht naar de achterkamer. De meisjes knijpen elkaar in de gang al in den arm, maar maken toch heel ernstig haar entrée.
Brr! de kilte slaat ons tegen.
Bij de deur offeren we onze centen en wordt
| |
| |
ons een programma aangeboden. Het is met een onregelmatige kinderhand - ons welbekend - geschreven en luidt:
Programa.
I. De rooverhoofdman.
II. Toeren op de fiets.
III. De rit met twee paarden.
IV. Klounspel.
V. Levende beelden.
De Dierekteur.
De ‘directeur’ is onze oudste zoon, elf jaar.
We kunnen juist niet zeggen, dat hij op school schittert door vlijt of begaafd is met eenig talent. 't Is maar zoo'n gewone Hollandsche jongen, zooals er duizenden loopen, met altijd beslikte of bestoven schoenen, altijd gehavend tricot-broekje, altijd verwarde haren, op en top een kind nog, al is hij reeds..... geëngageerd! Ja, hij is werkelijk al geëngageerd. Verleden zomer heeft hij mij een kaart laten zien, waarop zijn naam en de hare waren vermeld, met Verloofd er boven en Geen receptie er onder
| |
| |
Ik hield mij natuurlijk heel ernstig en vroeg wie die kaart geschreven had.
‘Zij.’
‘En stuur je ze zóo rond?’
‘Wel neen, zij heeft gezegd, dat ik deze moet bewaren. Berg u 'm maar op. En niet vertellen, hoor!’
‘Natuurlijk niet.’
Neen, natuurlijk niet. Want voor hèm en het aardige, blondlokkige, kortgerokte dominees-dochtertje, dat hier de meest actieve rol schijnt gespeeld te hebben, is dit geheimpje even gewichtig als voor ons staats- en ambtszaken, en ik eerbiedig het. Of het blondje nu juist sterk zijne gedachten heeft ingenomen, betwijfel ik, want de eenige gelegenheid haar te ontmoeten, de dansles, verzuimt hij, als er reden voor is, met alle genoegen, maar - verloofd is hij tòch
En daar staat hij nu aan de deur met schitterende oogen de programma's uit te reiken aan ons, arme bibberende toeschouwers, en met een verrukt lachje te roepen: ‘Groote voorstelling, dames en heeren! - Gaat zitten, gaat zitten maar!’
| |
| |
We worden naar vier stoelen verwezen in het donkerste gedeelte der kamer.
Het ‘scherm,’ een oud bedgordijn, gespannen tusschen een opgestelde trapleer (die altijd in die kamer geborgen wordt) en een geopende kastdeur, is nog niet weggeschoven; maar we kunnen toch al zien dat de coulissen geopende kastdeuren zijn en dat de verlichting bestaat uit brandende kaarsjes bovenop die kastdeuren.
De twee meisjes achter ons giechelen natuurlijk al. Om de geheimzinnige geluiden achter het scherm, om onze blauwe neuzen, om pa's knorrig gezicht... ja, waar lachen meisjes al niet om!
Ha, daar gaat de bel weer.
De vijf roovers komen uit een kast te voorschijn, en twee trekken het gordijn weg.
Mijn huismoedersoog ontdekt terstond, dat de bengels een karpet hebben bemachtigd en daarop een tafeltje met stoelen hebben geplaatst. Ik zie allerlei voorwerpen uit het heele huis bijeengesleept, zelfs bezems en luiwagens.
Zooals de hoofdman met een dappere stem mededeelt, zullen ze nu eens ‘lekker gaan eten’.
| |
| |
Hij maakt alle stukken en neemt zelf altijd de rol van ‘de koning,’ ‘de generaal,’ ‘de meester,’ in één woord de baas.
De anderen gehoorzamen willig. Zooals zij nu door het roovershol (met het karpet!) marcheeren, volgt op den hoofdman ons tweede kereltje, dan Piet, een lieve, dikke bakkerszoon, die tegenover ons woont, zijn driejarig broertje Gerrit, dat mee mocht komen, omdat er dan een ‘roover’ meer zou zijn, en het ontvangerszoontje sluit de rij.
De driejarige, die met een steek op zijn rond hoofdje prijkt, blijft, nu hij onze oogen op hem gevestigd ziet, midden op het karpet staan, van onder zijne wenkbrauwen, met den vinger in den mond, naar ons starende, zóó potsierlijk met zijn zwartgemaakt gezichtje, dat wij allen in lachen uitbarsten.
‘Niet lachen,’ zegt de directeur, ‘'t is treurig.’
Daar we dit nu vooruit weten, zetten wij ouderen heel ernstige gezichten; maar de bakvischjes hebben het al te kwaad en schuilen achter onze breede ruggen weg.
‘'t Is een drama,’ hooren wij haar proesten.
| |
| |
| |
| |
‘Waar zijn de beschuiten?’ vraagt de hoofdman zacht aan de manschappen.
‘O, ja, die moet ik nog halen’, antwoordt onze jongste en rent weg.
‘Even pauze!’ roept de directeur naar het publiek, ‘we hebben wat vergeten.’
De bakvischjes krijgen blijkbaar weer een onbedaarlijke lachbui en hebben hare zakdoeken in den mond.
Nu komen de beschuiten, en de roovers gaan om de tafel zitten eten, en drinken beurtelings uit een flesch water. Zij spreken van een reisgezelschap, dat voorbij zal komen, en dat ze zullen aanvallen.
Wat ziet onze oudste er barbaarsch uit, met zijn aangebonden baard en grooten mantel, en hoe heel anders doet hij zich onder jongens voor dan ‘met moeder alleen.’ Hoe ruw is zijn taal, wat geeft hij zich een air van alles-te-durven! En toch is dit hetzelfde kind, wiens oogen vochtig worden bij een ernstig verwijt mijnerzijds, hetzelfde kereltje, dat altijd precies moet weten, wanneer ik met den trein van twaalven ‘naar stad’ ga. Want die trein gaat
| |
| |
langs den tuin van zijne school, waar hij ook ‘overblijft’; - en geen storm kan zóo wild, geen regen zóo fel, geen sneeuw zóo dicht, geen zonnehitte zóo groot zijn, of hij zit dan boven op het tuinhek, en helder klinkt het uit, boven het gestamp van den trein, terwijl hij zijn muts zwaait en zijne oogen een wereld van liefde uitstralen: ‘Dag, ma!!’
Mijne medereizigers glimlachen dan wel eens tegen mij - een glimlach van verstandhouding, van begrijpen. Welke vrouw kent niet een kinderstem, waarvan een hartelijke groet haar als muziek in de ooren klinkt! Die stemmetjes, zijn zij niet ons geluk, ons leven? - Het menschelijk bestaan is dikwerf bij een roman vergeleken, maar op veertigjarigen leeftijd is onze eigen roman meestal afgespeeld, en onze toekomst ligt als een onbewogen meer voor ons. Maar zie - jonge levens vragen onze belangstelling, wij leven ze mede. Onze kinderen - zij zijn alles voor ons. Wat ons ook ontnomen werd, zij zijn nog frissche knoppen aan onzen levensboom; wij verwachten alles van hen; zij zijn onze toekomst.
En als ook zij ons eenmaal teleurstellen, dan
| |
| |
gaat onze zon voor altijd onder, en het wordt nacht om ons heen....
Nu wordt het gordijn weer voorgeschoven, waarbij het van de kastdeur valt.
‘Da's niks’, vinden zij en schoppen het ter zijde.
‘Kijk nou maar even om, zoolang het pauze is.’
Na eenige seconden, gedurende welke het tooneel ledig is, wordt een doode reiziger binnengedragen, onder pa's chambercloak. De roovers plunderen hem uit en beginnen dan met de bezems en luiwagens te vechten om den buit, - zóo woest, dat de kleinste roover begint te huilen, welk dramatisch tooneel eindigt met het neervallen van de vier jongsten en den trotschen uitroep van den hoofdman: ‘Ziezoo, nou zijn ze allemaal dood!’
Met doodslaan schijnt het altijd te moeten eindigen.
We laten een daverend handgeklap hooren, en de meisjes vegen hare betraande oogen af.
Nu volgen de ‘Toeren op de fiets,’ onlangs
| |
| |
afgekeken in het theater ‘De Vereeniging’, in de Kalverstraat.
Goede hemel, ik sta doodsangsten uit. Wat wagen die kinderen toch!
‘Bravo! bravo!’ roepen we, maar veel liever - als ik niet vreesde de spelers te verontwaardigen - zou ik roepen: ‘Val toch niet!’
Nu begint ‘De rit met twee paarden,’ afgekeken bij Carré. De twee vriendjes zijn de paarden, en het rijtuig is het bokkenwagentje, waarin de ‘directeur’ allerlei toeren verricht onder het woeste rondrijden.
Vervolgens verschijnen de clowns. 't Is alles nabootsing, en zelf lachen ze het hardst, vooral bij het klappen geven.
Maar nu de ‘Levende beelden’ komen, voorstellende den dood van den Prins van Oranje, waarbij de driejarige het hondje vertegenwoordigt en al zijn best tegen den moordenaar blaft, lachen we weer van ganscher harte achter onze shawls. Ja, onze logée geeft nu en dan een gilletje van benauwheid, en we zijn blij, als de directeur roept: ‘'t Is uit!’
| |
| |
Ze mogen binnenkomen om een kopje thee en taartje, en natuurlijk spreken we nog eens over al het genotene.
‘Vondt u 't mooi?’ vragen ze, hunne oogen vol trots.
‘Ja, heel mooi! - Prachtig!’ verzekeren we om strijd.
‘Maar zijn jullie niet koud?’ vraag ik bezorgd aan de vriendjes.
Ze lachen eens.
‘Neen, mevrouw.’
‘Spelen jullie thuis ook wel eens comedie?’
‘Neen,’ antwoorden zij, en de bakkerszoon verklaart: Wij mogen zoo'n rommel niet maken.’
‘Wij ook niet,’ zegt de andere.....
Och, mijne kinderen, ge moogt veel, heel veel in uw moeders huis. Maakt altijd maar rommel, haalt alles maar overhoop, als dat nu eenmaal het meest bekoring heeft voor uw kinderaard. Van al onze kostbaarheden is uw geluk ons toch nog het kostbaarste.
De heele week zijt gij dagelijks van ons weg, maar Zondags, dan hebben we u nog, en wij stellen er prijs op, dat ge het u thuis op uw
| |
| |
heiligendagje zoo prettig mogelijk maakt. Stelt u dan maar eens schadeloos voor zes dagen stilzitten; weest dan eens echt jong, geniet dan eens volop uwe tegenwoordig zoo belemmerde jeugd. Wat deert ons eenige wanorde in ons huis, als gij daardoor u beter vermaakt, als gij daardoor kinderen blijft en uw genoegen niet buitenshuis gaat zoeken.
O, blijft bij ons uw geluk vinden; blijft behoefte gevoelen aan onze bewondering, onze bravo's. Moge nooit de tijd komen, wanneer uwe vermaken van dien aard worden, dat ge uwe ouders niet meer tot getuigen wenscht.
Roept ons maar in de kou, in het donker, of waar ge verder geniet - of lijdt. Doet ons het onschatbare geluk behouden, deelgenoot te zijn van uwe vreugde en uw leed. Roept ons tot u, uw leven lang, hoe donker uw weg zij, hoe moeilijk, hoe lang, - als ge ons maar roept, wij zullen komen, wij zullen mèt u zijn.
|
|