| |
| |
| |
Een telegram.
| |
| |
| |
Een telegram.
‘Mama, wij zijn klaar,’ klinkt een heldere meisjesstem van de bovengang, en lichte voeten dalen de trap af.
‘Goed, ik kom ook!’ roept zij terug.
Zij is een slanke, knappe vrouw van omstreeks vijf en vijftig jaren en haar toilet van zwarte zijde en kant kleedt haar uitmuntend. Er is iets in de fiere houding van het hoofd, in de behoedzame bewegingen harer handen, in de rustigheid van haar gang, wat de aristocrate verraadt; terwijl tegelijk haar eenvoud en de uitdrukking van haar gelaat toonen dat een edele ziel woont in dit welgevormde lichaam.
Zij knoopt hare handschoenen vast, slaat een
| |
| |
kanten fichu luchtig om den hals en verlaat de kamer. Op de gang staat zij even stil voor een gesloten deur, en een trek van weemoedigen ernst komt om hare lippen. Dan - als kan ze het toch niet laten - opent ze haar en treedt binnen.
't Is maar een eenvoudige slaapkamer en deze is, zooals ze haar al honderden malen gezien heeft. Guirlandes van vogeleieren hangen er reeds jaren, een verzameling vlinders achter glas eveneens. Een rek met vreemde wapens is de laatste versiering geweest, er door den jeugdigen bewoner aangebracht. 't Is er stil, verlaten, de rust van een onbewoond vertrek, met het zwijgend staren der meubelen en wanden.
Haar eigen portret hangt juist tegenover het ledikant, zij let er niet op. Maar sedert enkele weken hangt er ook een cabinetportret van een jongen man in uniform, en dáárvoor blijft ze staan.
Ze ziet er naar zonder iets te zeggen, zooals een moeder haar kind aanziet, vol stil genot, vol trots, vol teederheid.... zoo kijkt ze naar dat welbekende, dierbare gezicht, met den schit- | |
| |
terenden open blik, en wel wat grooten mond, die nu zoo overmoedig, bijna brutaal schijnt; het hoofd is een weinig achterwaarts gebogen, als tart hij honderd vijanden tegelijk uit, en de breede schouders spreken van fierheid en kracht.
Ze heeft pas weer een brief gehad, een heerlijken brief, waarin hij vol geestdrift de ontscheping der troepen en het planten der Hollandsche vlag beschrijft. Zij kent er al gedeelten uit van buiten, het trouwe moedertje, en daaraan denkt ze, terwijl zij met weemoedig-blijden blik in de oogen tegenover haar staart.
Wat dweept hij met zijn generaal, die jongen! Altijd heeft hij met iemand moeten dwepen!.... Met den een of anderen leeraar aan de academie, met zijne vrienden, met helden uit de geschiedenis.... En ook, door alle jaren van zijn jong leven heen, met zijn moedertje....
‘Er is iederen avond muziek aan het strand,’ zoo schrijft hij. ‘Het is eigenlijk voor de minderen, en als die zachte, verre tonen zoo tot mij doordringen, dan, moeder, dwalen mijne gedachten vanzelf naar huis. Hoe ver ik het ook brengen zal in de wereld, ik voel dat ik
| |
| |
voor u altijd een jongen blijven zal, uw eigen jongen. Denk er aan dat ik nooit ga slapen zonder u in gedachten mijn ouden nachtkus te geven.’
Ja, ze kent ze al van buiten, die heerlijke woorden, die haar zooveel zeggen van zijne liefde en aanhankelijkheid; en zij neemt ze mede als een lamp, brandende in haar hart, mede door het leven, dat duister en ledig schijnt nu hij verre is....
Ze denkt veel te veel aan hem, beweren hare meisjes, en misschien hebben ze gelijk, maar ze heeft hem ook zoo lief! Hij is een deel van haar leven, van hare ziel, van haar geluk, nóg meer dan hare andere kinderen.... Na vaders dood is hij haar tegelijk kind en beschermer geweest, haar steun en staf, haar troost en haar trots. Ze heeft hem alleen moeten opvoeden, alleen moeten bewaren voor de verlokkingen der jeugd. En als ze met hem sprak, eenvoudig, ernstig en rustig, zoodat de onderwerpen, die zij aanroerde, niets ongewoon schenen, dan antwoordde hij even waardig, en ze las in zijne ziel, stil-blij bemerkend dat die ziel rein was. Als een open boek
| |
| |
lag zijn hart altijd vóór haar, en zij mocht er in bladeren, zooveel zij wilde.
O, als hij terugkomt!.... Hoe toch zal ze al den jubel kunnen uiten, die haar zal vervullen, als hij terug zal komen, ‘met lauweren bekranst, met slaanden trom en wapperende vaandels,’ zooals hij zeide. Zijn brief is één juichkreet over het behaald succes, en toch ook vol vurig verlangen naar vechten.... vechten....
WELKOM THUIS! zal ze in bloemenguirlandes in zijne kamer ophangen.... Of op zijne deur?.... Wat zal aardiger zijn?.... En wat zal ze nog meer bedenken?.... Ze moet er eens met de meisjes over praten....
En zij denkt weer aan zijn laatste verlof, aan die enkele uren, als na de opwinding de scheidingsweemoed over hem kwam, niet om zijnentwil nog zoozeer, maar om harentwil. Als hij riep aan hare deur om binnengelaten te worden, zacht, opdat niemand hem hooren zou;.... en hoe hij dan op haar toetrad, met teruggehouden liefde in den blik, en haar toesprak met teruggehouden liefde in de stem....
‘Zult u nu niet bang zijn, mama?.... Vol- | |
| |
strekt niet?.... Zult u 's nachts niet wakker liggen en over mij tobben?.... Belooft u het, zeg?’
En zoo had hij voortgesproken, gelijk een man een kind toespreekt, en zij had haar hoofd gelegd aan zijne jonge, sterke borst, zacht weenend.... Vier en twintig lange jaren van innige liefde lagen achter die twee, en de laatste jaren waren het innigst geweest.
Die jongen!
En met zaligen glimlach keert ze zich om, en sluit eerbiedig de deur, als verlaat zij een heiligdom.
Twee jonge meisjes staan haar in de huiskamer te wachten, in feestkleed met waaier en sortie.
‘Dat is nu eens een verstandig moedertje,’ zeggen zij, haar tegemoet tredend.
‘En wat ziet u er weer lief uit!’ roept de jongste, haar met liefkoozenden blik monsterend. ‘Ik weet zeker dat u het mooiste oudje in de zaal zult zijn.’
Zij glimlacht weemoedig.
‘Ik had het toch niet moeten aannemen,’ zegt ze. ‘Zoolang Koo in gevaar is, blijf ik liever
| |
| |
thuis.... Wezenlijk, kinderen, ik had het niet moeten doen.’
‘Kom!’ werpt de oudste tegen, ‘het is juist goed dat u wat afleiding hebt. U zult zien dat u opgewekter thuis komt.’
‘Ja, het is misschien overdreven,’ geeft zij toe op hare nederige, lieve wijze, ‘en ik moet mij maar dwingen. Zoo even, toen ik op zijne kamer was en zijn portret zag, dacht ik ook nog: ‘Hij is nu toch gelukkig.’
‘Zeker,’ stemmen ze in. ‘Die Koo!.... Wat was hij blij, omdat hij meeging, weet u 't nog?.... En o, als hij terugkomt, wat zal hij een praats hebben, en trotsch zijn.... En hij zal allerlei moois meebrengen, schrijft hij, voor de ijdeltuitjes, die de eer hebben zijne zusters te zijn. Ik zàl hem....! Maar kom mama, het wordt tijd. Het rijtuig wacht en we zouden Frits en Anna nog even afhalen....’
De drie ineenloopende zalen zijn vol licht, vol bloemen, vol feeststemming. Zwarte galapakken, ruischende sleepen, schitterende uniformen. - Gebuig; - zacht parelend gelach; -
| |
| |
fluweelig gekeuvel en gecomplimenteer. Hier genieten oude heeren hun whist; ginds staan jongelieden in groepjes en schertsen te zamen; elders zijn dames op sofa's neergezonken en onderhoudt men elkaar in vriendelijken kout.
In de laatste zaal klinkt pianomuziek en zang, of doet een vroolijke danswijs de jonge paartjes rondzwieren..... 't Is een welgeslaagde avond, daarover is ieder het eens.
Achter een groep palmen en sierplanten zitten twee dames in druk gesprek.
‘Hoe aardig dat ik u weer eens ontmoet, lieve mevrouw,’ zegt de oudste. ‘Het is lang geleden, - wel een half jaar, meen ik, - dat we elkander aan een diner zagen.... Is het waar, dat Koo ook mee is met de expeditie?’
‘Ja.... hij is mee; hij was niet terug te houden.’
‘Och? - kijk, daar gaat uw jongste aan den arm van luitenant Van Embden. Wat stapt ze vroolijk voort, de kleine wildzang!’
De moeder volgt even met welgevallen de gestalte van haar kind, maar blijft blijkbaar gaarne bij het eerste onderwerp van gesprek.
| |
| |
‘Ja, de jongen was vol vuur. Die eerzucht, niet waar?’ en een smartelijke trek komt weer om hare lippen, die van vele gestorte tranen en geslaakte zuchten spreekt.
‘Maar hij is toch uw eenige zoon.... Ik bewonder u dat u er zoo gelaten in ben.’
‘Niet zoo gelaten, als u meent, vrees ik,’ antwoordt zij. ‘Maar de dienst is zijn geluk!.... Mag men als moeder een man van zijn plicht terughouden? En daarenboven.... met moeders kan geen rekening gehouden worden,’ voegt zij er met een glimlach vol weemoed bij.
En op hare lieve, opgeruimde wijze verhaalt ze, hoe, - toen Koo eens twee cadetten als logé's had, - het gesprek aan tafel op het genot van het vechten was gekomen. Hoe ze gezegd had: ‘Maar de moeders, de arme moeders!’ en hoe alle drie plagend hadden tegengeworpen: ‘Neen, met moeders wordt geen rekening gehouden!’ En die woorden heeft Koo haar nog menigmaal in later tijd schertsend toegevoegd: ‘Met moeders kan geen rekening gehouden worden, hoor!’
En de oogen der oudere dame krijgen een
| |
| |
vochtigen glans; lang geleden is een van hare vier zonen in Atjeh gesneuveld.
‘God behoede uw jongen!’ zegt zij ernstig, en legt hare hand troostend op die van Koo's moeder.
Als deze opstaat om andere kennissen te gaan ontmoeten, is het haar op eens alsof er iets in de zaal veranderd is.
De gasten, in groepjes bijeen, lachen en schertsen niet meer als straks, maar spreken ernstig, elkaar bezorgd aanziende, namen noemend op zachten toon.
In de volgende zaal vlot het kaartspel niet meer als straks. De kaarten blijven telkens in rust, en aan sommige tafeltjes zijn de spelers niet meer voltallig. De muziek in de laatste zaal is verstomd, aan dansen denkt er blijkbaar niemand meer.
Stil, hoort zij daar Koo's naam niet noemen?.... En zie, daar vertrekken de vrouw en dochters van Koo's overste bijna op heimelijke wijze, als vreesden zij door haar heengaan de feestvreugde te verstoren.
| |
| |
Sommigen, die haar zien voorbijgaan, maken een beweging, als willen ze haar aanspreken of krijgen een uitdrukking van medelijdende belangstelling in hunne oogen, die ze haastig afwenden....
Wat is er toch! Wie kan zij vragen?
Zij ziet om naar de gastvrouw, maar deze is in druk gesprek. Waar zijn de meisjes?
Na eenig zoeken vindt zij ze, met haar drieën bijeen in een hoekje der muziekzaal, bedrukt fluisterend, met strakke gezichten. Het is alsof zij schrikken, nu ze haar zien.
‘Wat is er? Is er iets?.... Wat doe jelui hier?’ en zij ziet haar oudste aan, een mooi jong vrouwtje, gehuwd met Koo's besten vriend.
‘Er is tijding, mama,’ antwoordt deze langzaam, ‘tijding uit Indië. Kom hier,’ en zij vat de trouwe moederhand in de hare en kijkt bezorgd in het verbleekende gelaat, ‘het is misschien maar een loos alarm. Frits is al gaan hooren of hij iets naders kan te weten komen, en of er wellicht bij ons een telegram gekomen is. Zóó lang hadden we 't u nog maar niet willen zeggen.’
| |
| |
Een verstijvende koude is over haar gekomen. Hare oogen staren vreemd groot naar de gezichten tegenover haar. Zij raadt alles reeds, een nederlaag, een bloedbad... En Koo?... O God, zou er iets met Koo zijn?
Zij voelt haar hart bonzen in hare borst, haar hoofd duizelen. Maar zij dwingt zich tot kalmte.
‘Slechte tijding natuurlijk?’ vraagt zij, beproevend haar blik onbewogen op hare kinderen te vestigen.
‘Ja, een verraderlijke overval, zegt men. Er moet een uitvoerig particulier telegram zijn... Verwanten hier werden naar huis geroepen en zijn dadelijk vertrokken, zonder veel mee te deelen, zonder veel te weten nog, denk ik.... Niemand weet eigenlijk het rechte. Maak u nog niet ongerust, moedertje!’
‘Zijn de namen opgegeven?’ vraagt zij. Hare stem klinkt heesch.
‘Er moeten veel gesneuvelden zijn. Maar u weet hoe men overdrijven kan. Wacht nu rustig de terugkomst van Frits af, mama....’
Maar zij voelt zich zoo beklemd en beangst;
| |
| |
haar adem is belemmerd. Het is haar of zij stikken zal.
‘Ik ga liever naar huis,’ zegt zij smeekend. ‘Ik kan de tijding hier niet afwachten - hier, bij die vroolijkheid en dat licht.... Blijven jullie maar.... Ik ga liever.’
De meisjes wisselen een blik. Neen, zelf gaan ze liever ook. Ze hebben zich maar goedgehouden voor elkaar en voor die arme, lieve mama. Maar ze willen ook liever gaan.
Als Koo toch eens bij de gesneuvelden was!.... Ze kunnen niets meer genieten, zelfs niet glimlachen. En ze nemen een kort, fluisterend afscheid van de gastvrouw, die ze terzijde hebben geroepen bij mama. En ze stamelen excuses, en luisteren werktuiglijk naar woorden van bemoediging en hoop.... Maar de onzekerheid, dat groote, zwarte gevaarte, dat hen dreigend aangrijnst, blijft.... En ze sluipen stil de zaal uit, in haar midden de gestalte der aangebeden moeder, biddend in hare harten dat deze drinkbeker voorbij moge gaan voor die arme, goede mama, die hem zoo liefheeft, zoo liefheeft!
| |
| |
Ze zit stil in haar hoekje van het rijtuig, doodstil. Het is haar als heeft men haar een slag toegebracht, een pijnlijken slag, en zij weet dat er aanstonds nòg een op haar neerkomen kan, verpletterend, doodelijk.... Zij voelt haar lichaam als een blok, dat voortgesleept wordt; een levenloos ding.... Alleen hare ziel leeft in haar als een heelal van liefde, wee en vreeze.
Maar zij hoopt nog, ja, zij mag nog hopen. Zij klemt de handen saam in wilde overspanning. Gedachten van hoop komen tot haar als lichtstralen, liefkoozend haar gewond hart, wegvagend duistere vrees en dwaze angst.... En ze klemt er zich aan vast als een schipbreukelinge, en trekt er zich aan op uit dien donkeren oceaan van smart, waarin zij zoo even dreigde weg te zinken. Dan weer zijn ze plotseling weg en hare vreeze komt in zware golven haar overstelpen, haar medesleepen. Zij hoort vaag dat men tot haar spreekt, en ze wil zich goedhouden, zeker! Ze zal zich goedhouden, en ze antwoordt iets.
Nu ziet ze in hare verbeelding het lijstje der gesneuvelden, een klein, grof stukje papier met
| |
| |
een rijtje zwarte letters. Staat zijn naam er bij?.... Zij durft er zelfs in hare verbeelding niet naar zien!
Hoor, het regent. En de lichten der winkels, zoo even nog hel, vervloeien door het natte raampje tot plakken vagen gloed.
Er zijn veel menschen op straat. Weten ze 't ook al? En wàt weten zij? - Wat! O, daar komt weer die stormwind van groote vreeze, haar medenemend als een verdord blad, in dolle, sarrende vaart! Tijding, tijding, zekerheid! Gauw, gauw naar huis, waar misschien reeds tijding is....
Maar thuis is alles, als toen zij heenging. De kinderen hebben haar haastig geholpen het feestkleed voor een huiskleed te verwisselen, en nu loopt ze maar heen en weer, met gespannen oor of haar schoonzoon niet terugkomt, met brandende oogen starend op den grond, overstelpt door gedachten. Hare meisjes drukken haar op de kanapé neer, en spreken tot haar. En zij antwoordt als een machine, en denkt maar, - denkt....
Komt Frits dan nooit!
Eindelijk!.... Ja, dàt is zijn stap, Anna zegt het. En nu gaat de voordeur open.
| |
| |
Nu hoort ze ieder zijner voetstappen in de gang, en - o God! die stap is traag, loom. Als hij goede tijding had, zou hij immers rennen!....
Nu slaat hij de hand aan de kamerdeur, o langzaam, afgrijselijk langzaam.
Zij is geheel oog. Voorovergebogen, den blik op de deur gevestigd, voelt zij hare spanning tot krankzinnigheid stijgen.... Zachte armen worden om haar gelegd, maar zij bemerkt het niet.
Daar gaat de deur open. Haar schoonzoon komt binnen, bleek, doodsbleek. Nooit heeft ze hem zóó gezien. En zijne groote blauwe oogen zien haar zoo akelig strak aan....
Hij zegt niets. Hij schudt maar langzaam, als in wanhoop het hoofd, en zinkt dan bij de tafel neer, het gelaat in de handen....
Nu is ze alleen, - alleen op hare kamer, in duisternis en eenzaamheid. Alleen, - zonder de troostwoorden der kinderen, die haar onzin schenen, zonder hun zacht geschrei, zonder den aanblik hunner bedroefde gezichten.
‘Ga maar naar huis,’ heeft Anna tot Frits gezegd, ‘ik blijf bij mama.’
| |
| |
Maar zij heeft het niet toegestaan. Alleen wil ze zijn, geheel alleen.... Niet om kracht te zoeken, niet om kalmte te vinden, maar om te weenen, te weenen, altijd weer te weenen, tot haar hart zal breken in haar....
Alleen in duisternis en eenzaamheid.
De deur heeft ze achter zich op slot gedaan, en daar staat ze nu, niet voelend het lichaam, maar enkel gedachten. En die gedachten zijn vlijmende messen, moordende dolken, omwoelend in hare ziel.
Daar staat ze, - nu de handen samenklemmend, dan zacht, als wezenloos het hoofd schuddend, dan weer wild de armen uitbreidend, en altijd zacht herhalend den ouden, dierbaren naam: ‘Koo!.... Koo!....’
Nu bemerkt zij dat de balcondeuren nog openstaan, en werktuiglijk treedt ze er heen. De regen valt ruischend op de bladeren der boomen; er is een zacht geplas en gesuizel en geklater, boven, beneden, overal.... De vochtige lucht stroomt naar binnen en verkoelt haar brandend hoofd en drooge oogen, maar zij bemerkt het niet. Een groot zwijgen komt uit den donkeren tuin
| |
| |
naar boven en dat zwijgen is vol stemmen; dáárnaar luistert zij. Het geraas van een woelige menigte zou hare gedachtengang niet gestoord hebben, maar o, dit geheimzinnig zwijgen uit den donkeren tuin, waarin zijne kindervoetjes tripten, waarin hij als knaap speelde en als jongeling droomde.... Deze boomen, die hem kenden, wat meenen ze toch met hun ruischen? Zijn tuintje, dat zij nog altijd onderhouden heeft om hem te binden met zoete herinneringen aan zijne gelukkige jeugd; - zijn duiventil, sedert lang ledig, nu even zichtbaar; - de witte grintpaden; - wat zeggen ze toch alle van hem?
O, zij kan het niet aanhooren.... En zij sluit de deuren en trekt de gordijnen toe.... nauwelijks wetend wat zij doet. En dan komt het weer over haar als een lawine van wee, dat woord: Dood. En ze wil gillen.... Maar de meisjes!.... En dan ploft ze neer op den grond, de armen gestrekt voor haar uit, het gelaat diep daarin verborgen, uitend haar wanhoop, die ze niet uitschreeuwen mag, in hare houding, en haar fluisterend aanroepen van den doode: ‘Koo!.... Koo!....’
| |
| |
Ze ziet hem liggen met het gezicht opwaarts, dat lieve, gebruinde gezicht.... De maan beschijnt hem en stilte is wijd en zijd. Hij ligt alleen, - dood, - dood!
Zij weet wel dat dit slechts verbeelding is, en dat hij ook voorover liggen kan, in een kloof, of in zonneschijn; of ook reeds begraven zijn kan. Maar zij ziet hem niet anders dan zoo achterover, het gelaat opwaarts in het maanlicht.
Hoe werd hij gedood?.... Leed hij veel?.... Gaf hij nog iemand zijn laatsten groet mede?....
Wat deed zij - zijne moeder - op het oogenblik dat zijn hart brak, dat hij zijn blik voelde benevelen en zijne krachten wegzinken? - Is het mogelijk dat zij niets gevoeld heeft, dat geen somberheid over haar geest gedaald is, dat geen huivering haar beving?.... Is zij voortgegaan met praten en lachen.... o God, hoe vreeselijk!.... terwijl haar lieveling haar aanriep in zijn doodstrijd!....
Een gesmoorde kreet ontsnapt hare lippen. Plotseling richt zij zich op, steunend op hare armen. Er is een woest verlangen in haar om naar hem toe te gaan.... Dadelijk!.... Hem
| |
| |
te zoeken, en vinden zal ze hem wel!.... Hem te kussen, hem in hare armen te nemen, en hem nog eens in het oor te fluisteren hoe lief ze hem heeft gehad, hoeveel hij voor haar geweest is; - hem te danken voor al zijne goedheid en teederheid voor dat arme, oude moedertje, waarmede een militair geen rekening kan houden.... Zij weet het wel: ze is niets, niets, in vergelijk met dat groote ideaal: Roem voor het vaderland. Ze is maar een hoopje kleeren, neergehurkt in het donker, onzichtbaar.... niets, niets.... Maar ze heeft hem zoo lief gehad. Dit is hare verontschuldiging: ze heeft hem zoo lief gehad!
Is het waar dat er geesten zijn?.... O, dan moet hij nu bij haar toeven. Ze moeten toch nog afscheid nemen immers, hij en zij!.... En als was hij werkelijk dáár, heft ze in hare waanzinnige smart het hoofd op, en zegt zacht: ‘Dag Koo! dag jongen! - dag lieveling!.... Ben je hier, Koo?.... O, spreek dan tot me!! - Zeg maar ééns: dag moedertje!....’ En ze luistert....
Maar alles blijft stil; alleen de regen plast
| |
| |
en drupt en suizelt voort.... en met een kreunenden zucht laat zij het hoofd weer op de handen vallen.
De maan stijgt, de regen houdt op en plast opnieuw neer, maar zij hoort, noch ziet, en denkt slechts; zacht kermend, als een, die niet gehoord wil worden.
En op eens herinnert zij zich de soirée van dien avond, en al die bekenden. Zij zullen allen komen om haar te ‘condoleeren’. Ja, dat wil zeggen: eenige van buiten geleerde woorden uitspreken, en dan woelen in de versche wonde van haar hart, waarvan een stuk is afgescheurd.
Nooit nog heeft zij zoo diep de beteekenis gevoeld van die kleine regels onder een doodaankondiging. Bezoeken van rouwbeklag kunnen niet afgewacht worden. Zij zal ze ook plaatsen, zoo neemt ze zich voor met ijskoude kalmte.
Maar is het dan waar?.... Is het werkelijk waar, dat iemand der haren gestorven is.... en dat die doode Koo is?.... Koo!.... Hoe zal ze het ooit kunnen gelooven, er aan kunnen gewennen!
| |
| |
Hij moet nog terugkomen.... Terugkomen, zooals hij lachend gezegd heeft: ‘Met slaanden trom, moedertje, en wapperende vaandels!’ En ze hoort weer zijne vroolijke stem, en ziet zijne tanden blinken achter zijn snor.
En honderd kleinigheden uit zijne kindsheid en jeugd komen haar op eens voor den geest, en eederheden uit zijne jongensjaren. En ook, dat hij bij het afscheid zeide: ‘Dood?.... Nu, dat is niets!.... Als de Hollandsche vlag maar boven mijn lijk wappert....’
Dat afscheid - waarom denkt ze er toch telkens aan? Ze ziet en hoort alles nog: zijn vroolijk wuiven, zijn bemoedigend: Tot wederziens! - zijn jong lichaam in de uniform. Hij kijkt haar aan - altijd lachend, fier, teeder, kloek. En nu die stilte,.... die stilte uit het vreemde land. Geen brief meer, geen terugkomst, stilte, eeuwige stilte!
En ze steunt van wee: ‘O God! o God!’
St, daar zijn de meisjes aan de deur, zacht schreiend, bezorgd over haar. En ze kloppen, en geven haar lieve naampjes, en smeeken haar toch naar bed te gaan en te gaan rusten....
| |
| |
Zij richt zich op als uit een droom, en gaat naar de deur; en, zich bedwingende, doet zij die open in het donker, en kust de natte gezichtjes, die naar haar opgeheven worden, en belooft met kalme stem, dat ze zal gaan slapen. Dan, op eens, als zij die zachte, trouwe armen om haar hals voelt, zinkt ze neer op de schouders harer lievelingen, en barst - voor het eerst - in weldadige tranen uit.
En spoedig daarna is zij te bed gegaan, gewillig als een kind, en heeft beloofd te slapen.... Maar zij ligt starend in de duisternis, tot zij het licht van den morgen door de gordijnen ziet dringen, en zich herinnert dat de dag aanbreekt, een nieuwe dag, die nergens toe dient, en haar zonder beteekenis schijnt, zonder hèm,.... zonder hèm!
|
|