| |
| |
| |
Niet begeerd.
| |
| |
| |
Niet begeerd.
Op eens liet zij het boek zinken en staarde met groote, peinzende oogen voor zich uit. Zij drukte de lippen samen als in smart en haalde diep en hoorbaar adem. Toen sloten zich de oogleden en een trek van groote bitterheid teekende zich scherp om den mond.
Het was doodstil in de kamer. Van buiten klom het rumoer der straat naar hare vensters op en drong haar vertrekje binnen: het gedruisch van rammelende, schokkende sleeperswagens of het scherper geraas van vlug aanrollende en weer wegratelende vigilantes; het dof gestap van vele voorbijgangers; kinderstemmen, hondengeblaf - aankomende uit de verte, helder
| |
| |
opklinkend naar boven onder hare vensters en dan weer langzaam wegstervend, reeds weer overstemd door nieuwe geluiden, altijd die drukke, bedrijvige, woelige menschenwereld, voorbij golvend, altijd door.
Ook enkele geluiden van binnenshuis drongen het vertrek in: gestommel ergens op zolder, het overgaan der schel, het vallen van een waterstraal in een volloopenden emmer....
Maar hierbinnen was diepe stilte, minuten lang. Alleen de vergulde pendule tikte ijverig en de groote wijzer kroop langzaam, met kleine, bijna onzichtbare schokjes over zijnen kleineren makker heen, die op halfvier wees. Op de pendule zat het bronzen beeld van den Tijd, een oud man met langen baard, een zandlooper in de ééne, een zeis in de andere hand, en zag naar het jonge meisje met zijn ernstig, deelnemend gelaat.
Op eens greep zij het boek weer op - een novelle van André Theuriet - en las opnieuw:
‘Ik weet het, ik weet het,’ antwoordde zij snikkend, ‘ik weet dat ik veroordeeld ben om alleen te leven. Maar daarom is het niet minder hard.
| |
| |
Denkt ge dat ik niet evengoed een hart heb als een ander?’
‘O, welk een hartbrekend, stil treurspel wordt er afgespeeld in de ziel van het meisje, dat veroordeeld is om ongetrouwd te blijven; aan den éénen kant de godsdienstige plichten, de eerbied voor zichzelf en voor de samenleving, aan den anderen kant de ingeschapen zucht tot moederweelde en tot beminnen....’
Ach, dit laatste vooral, dit laatste eigenlijk alleen. De zucht tot beminnen.... Wat andere ongehuwde meisjes misschien wenschten, zij gaf om al dat andere niet; al háre smart, háre ledigheid, háár verlangen werden weergegeven door die enkele woorden der arme mismaakte: ‘Denkt ge dan dat ik niet evengoed een hart heb als een ander?’
Dàt was het.
Zij sloeg de handen voor de oogen en herhaalde fluisterend, met onuitsprekelijken weemoed, nadruk leggend op ieder woord: ‘Denkt ge dan.... dat ik niet evengoed.... een hart heb.... als een ander?’
Weer zat zij roerloos met gesloten oogen.
| |
| |
De heldere Octoberzon scheen recht naar binnen, groote, lichte plekken werpend op het behang, spiegelend in de zwijgende meubelen en lange rechte strepen van licht trekkend door de onhoorbaar wemelende stofjes.
Plotseling zag zij op. Zij herinnerde zich dat zij dien morgen nog zich zoo tevreden gevoeld had.... Hare taak was immers voor dien dag afgedaan en zij was zoo gelukkig met hare vrijheid geweest en met haar overvloed van tijd. Ja, waarlijk, dien middag was zij tevreden met haar lot geweest, zooals meestal; en neuriënd had zij hare kamer opgeruimd, om er eens een recht genoeglijken dag door te brengen.
Bij de herinnering daaraan zag zij nog eens rond, nu droef en lusteloos het hoofd tegen de stoelleuning gezonken.
Recht tegenover haar was de schoorsteen, vol standaardjes met lachende meisjeskopjes, vroegere leerlingen meest, nu reeds heinde en ver verspreid, gehuwd reeds, zelfs reeds moeders - die kinderen!....
| |
| |
Links hing haar boekenrek met de oude, dierbare banden. Rechts moeder's beeltenis. Dáárop bleef de blik lang rusten.
Acht jaren geleden reeds had de onbemiddelde doktersweduwe haar kind alleen moeten laten, onafhankelijk wel is waar, maar ach zoo alleen in de groote, vreemde wereld.
Hier, naast haar bij het venster, was haar bloementrapje, van onder tot boven vol potten. Hoe lief waren ze haar! Met zorgzame teederheid draaide zij ze op hunne schroefjes zóó, dat de bloemen den ganschen dag hare knoppen en kelken naar de zon konden wenden.
Aan de andere zijde in den hoek bij het venster stond een commode, haar eigendom. Zij zag er met welgevallen naar.
Op het midden van het bovenvlak stond een fraaie imitatie van de Ariadne van Dannecker, een geschenk van dankbare scholieren aan hunne beminde leerares. En daarvóór stond een ietwat kleiner beeld van Hygiea.
Ariadne zag haar niet aan; zij hield het edelgevormde, trotsche hoofd naar de deur gewend; maar Hygiea keek haar
| |
| |
recht in de oogen, weemoedig, medelijdend.
Zóó had Hygiea haar reeds aangezien, toen deze nog op de schrijftafel stond in vader's apotheek, in dat lange gewaad, een band om het hoofd en de armen ontbloot. Zóó had Hygiea op haar neergeblikt, toen zij nog door moeder's armen gedragen werd, op vader's knie danste, of reeds op een stoel klom om toch te zien wat de slang dronk uit de schaal, die Hygiea haar voorhield. Hygiea moest zich wel den teederen verkleinnaam herinneren, waarbij niemand haar nu meer noemde. Hygiea had al de teedere woorden gehoord, welke haar lang geleden zoo kwistig werden geschonken, en was getuige geweest van de innigheid, waarmede vader en moeder haar hadden bemind. Als zij naar Hygiea zag, rook zij de lucht der apotheek weer, dat gezellig kelderkamertje, waar zij zoo menigmaal met hun drieën thee dronken.
Hygiea had haar ook in de dorpsstraat zien spelen, waarin de avondzon zoo mooi schijnen kon, als zij - juist aan het einde naar het scheen, - onderging; en als men voor het huis stond, kon men door de lage vensters
| |
| |
| |
| |
der apotheek haars vaders rooden leunstoel zien met de door haar gehaakte antimaccasar, één groote ster in het midden en vele kleine daar rondom. Al het andere was meer in schaduw gehuld, maar dien stoel en een stuk van het vloerzeil en de pooten der schrijftafel, waarvoor hij stond, kon men zeer goed zien. Zij was zoo trotsch op dien stoel, de dorpskinderen vonden hem zoo mooi....
In dien stoel had zij ook gezeten, avond aan avond, in dat kleine bovenhuis in de stad, toen vader reeds lang was heengegaan en zij moeder's eenige schat was.
Werken moest zij, ijverig studeeren; maar haar vlug begrip en goed geheugen maakten haar den arbeid tot een genoegen. En haar hart was vol illusies, - illusies, die als gouden weefsels waren, waaraan hare phantasie met welbehagen spon, als een schadeloosstelling voor urenlange studie.
Na schooltijd, als het eenvoudig maal was genuttigd en moeder even rustte, zat zij in dien
| |
| |
stoel en droomde. Nog zag zij den rossen gloed van den haard spelen op hare blonde vlecht en blanke handen, zooals zij daar zat, weggedoken, stil peinzend met hoopvollen glans in den blik en hoopvolle verwachtingen in het hart, groeiend en bloeiend in de volle weelde harer jeugd, zich verwonderd afvragend of ook zij eenmaal de aandoeningen kennen zou, waarvan zij las en hoorde. Haar hart was er reeds vol van, - van iets, weemoedig en zalig tegelijk, een vaag verlangen naar bewondering en teederheid, - van iets, dat zij terugvond in de gedichten, die zij kende, en de fragmenten van proza en poëzie, die zij, na ze met kloppend hart gelezen en herlezen te hebben, overschreef en heimelijk bewaarde in een verborgen hoek van haar kastje.
Terwijl zij daar zat, met hare kinderlijke hoekige gestalte, haar bleek gelaat en groote handen, een van die weinig aantrekkelijke meisjes, van wie bijna met zekerheid te voorspellen valt dat geen man haar zal begeeren, schiep zij zich vage, volkomen reine droomen van een gelukkige toekomst en zag zij als door
| |
| |
gouden nevelen zichzelf als bruidje, als vrouw, als moedertje zelfs, met een kind in hare armen. En zoo starend in den gloed van het vuur bouwde zij hare luchtkasteelen, hoog, hoog, tot in de wolken. Het leven scheen haar vol heerlijkheid, en, zacht medegesleept door hare illusies, prevelde zij gedichten, die zij van buiten kende, gedichten vol heimwee en teederheid, tot een onbewuste beweging der slapende gedaante op de canapé haar verschrikt deed zwijgen.
Die lieve, goede moeder! Háár kon zij niet openbaren wat in haar stormde en verlangde. Het was haar of niemand haar begrijpen kon, het was ook te hoog, te heilig, dan dat zij het iemand zeggen kon.... En zij sloot hare ziel af als een heiligdom, waarin een schat bewaard wordt, en niemand sprak zij van dien verborgen schat; zij wachtte tot de ridder komen zou, die hem zou ontdekken....
Boven de commode hing een gravure. Ein Traum luidde het onderschrift. De plaat stelde een jong meisje voor, dat, op een bank
| |
| |
onder een boom is in slaap gevallen. Amortjes omzweven haar en fluisteren tot haar.
Wat had zij vroeger met die gravure gedweept! In hare verbeelding was zij zelf dat meisje geweest; ook zij had dien droom gedroomd....
Ginds lag haar portretalbum; vol portretten, ja, zooals haar herinneringsalbum was vol souvenirs, - doch o zoo weinige, waarop zij waarlijk prijs stelde. Velen waren haar waarlijk genegen geweest, maar voor niemand had zij alles kunnen worden.... Ja tòch, voor dat moedertje daarginds; - maar zij was heengegaan....
Hare vriendinnen waren gehuwd; hare leerlingen, hoezeer ook eerst aan haar verknocht, hadden in de drukte van het dagelijksch leven haar vergeten.... Vele edele, warme harten had zij leeren kennen, van mannen en vrouwen; maar hoe vriendelijk ook en welgezind, geheel geschonken werd er haar geen enkel. Als zij in de behoefte van haar eenzaam gemoed het waagde, àl te zeer beslag op hen te leggen, dan luidde het ontwijkend antwoord: ‘Geen tijd!’....
Ach, zij begreep het wel; liever wijdden zij dien tijd aan betrekkingen, hun dierbaarder dan
| |
| |
zij. En dan trok zij zich terug, bescheiden en stil, en arbeidde maar weer, levend voor anderen. Daarom waardeerde men haar zoo: zij was zoo knap, zoo lief, zoo goed, zeide men haar....
Maar zij zag een grauwen nevel van droefgeestigheid en verlatenheid haar dichter en dichter omringen. En naarmate de jaren verliepen, zag zij stuk voor stuk hare schitterende luchtkasteelen instorten, ja, in oogenblikken van wanhoop had zij zelf de verwoesting voltooid.... Arm hart; arm hart!
Bitterder nog werd de trek om hare lippen. Zij dacht aan hare jeugd, hare jonge-meisjes-jaren.
Bij gebrek aan een wezenlijk minnaar had zij zich over iedere beleefdheid, haar bewezen, zóó verheugd en er zóóveel waarde aan gehecht, dat zij zich inderdaad een pooze bemind waande en al de zoetheid van dien waan genoot, al duurde dan ook de begoocheling slechts kort. Bij het ontwaken was hare ziel vol weemoed,
| |
| |
vol wanhopige droefheid soms... O, zij wilde zich geven, zij wilde den rijkdom van haar hart uitstorten en er iemand gelukkig mede maken. Voor iemand werken, zwoegen, leven, óndergaan als het moest.... Geen ander bestaan zou haar kunnen bevredigen.
Maar weder verliepen jaren, en de nevel werd dichter en dichter, en een klagende stem in haar binnenste sprak altijd luider van onvervulde wenschen. Ach, vroeg zij dan zooveel van het leven?.... Een ander menschelijk wezen om zich aan te wijden, en - als het kon - ook een kinderstemmetje, dat haar ‘Moeder!’ noemen zou. Was dat te veel?
En in diepen ernst had zij zich afgevraagd welk een vrouw zij wezen zou voor den man, welke haar misschien zou willen kiezen, en duizend heilige voornemens waren in haar ontwaakt. O, als iemand het maar eens met haar beproeven wilde! Al hare tijdgenootjes had zij zien huwen, ijdeltuitjes, onbeduidende schepseltjes dikwerf, maar allen min of meer bevallig of begaafd. En dan was zij voor den spiegel getreden en had haar gelaat beschouwd. Ja,
| |
| |
leelijk was zij, zelf zag ze het zeer goed. Maar het scheen haar zoo wreed, zoo ongelooflijk zelfs, dat haar dáárom het hoogste menschelijke geluk zou worden ontzegd....
En zij had maar weer gewerkt, tot laat in den nacht dikwerf, omdat zij zoo eenzaam was. En dan was zij naar bed gegaan, moe en treurig, gedrukt door de stilte van den nacht, met een heimwee naar teedere woordjes, en naar liefkoozende handen, die haar nog eens zouden willen toedekken - als een kind....
Op eens sprong zij op. Zij was niet gewoon zich lafhartig over te geven aan hare smart. Neen, ook nu wilde zij zich ontworstelen aan dien oceaan van melancholie, waarin zij zich dieper en dieper voelde wegzinken. En met koortsachtige haast begon zij zich te kleeden. Buiten zou zij in betere stemming komen; zij was immers altijd tevreden, omdat zij tevreden wilde zijn!
Daar lag het boek nog open: ‘Denkt gij dan, dat ik niet evengoed een hart heb als een ander?’...
| |
| |
Die woorden grijnsden haar weer aan en zij verscheurden haar de ziel. Zij gevoelde zich tot berstens toe vol.... O ja, zij wilde weg. Buiten waren de schoone herfsthemel en de schitterende zonneschijn, die zij liefhad....
Zij liep droomerig voort, eerst door het stadsgedruisch, toen langs stillere buitenwegen, eindelijk door het bosch, altijd peinzend, altijd met dat verlangen, waaraan zij geen naam kon geven, dat ledig, hetwelk zij niet vermocht aan te vullen.
O, dat kloppende, verlangende hart - heden kon zij het maar niet tot zwijgen brengen.
Een frissche wind speelde haar om de slapen. De boomen waren nog vol levenslust en hunne takken hadden nog slechts weinig bladeren verloren, als was het pas nazomer.
De dalende zon schonk alles kleur en glans; de geheele natuur was vol leven.
Maar zij liep mat en moedeloos voort. Het was haar als moest zij de armen uitbreiden en steun vinden aan een ander hart, maar zij wist
| |
| |
wel dat zij slechts het ledig omspannen zou.
Het bosch was vol wandelaars, en hier en daar was een arme vrouw bezig hout te rapen. Allen gingen haar onverschillig voorbij. Zij sloeg stillere paden in; liever was zij met de natuur alleen. En zij plukte de late wilde bloemen, die zij vond, en trachtte in die bezigheid te vergeten wat haar kwelde.... Maar het ging niet: het ging niet.
Daar stond een klein meisje tusschen de afgevallen bladeren, en hield enkele bloempjes tusschen hare kleine vingers. Het kind zag er armoedig maar zindelijk uit en keek nieuwsgierig naar haar, met die uitdrukking in de reine oogen, welke volwassenen dwingt kinderen lief te hebben.
Op eens, terwijl zij in dat kindergezichtje staarde, viel de gedachte haar in, wat het wel voor een gevoel zou zijn door zulke kleine lipjes gekust te worden.
Zij bleef stilstaan, altijd genietende van die kinderoogen.
‘Wil je mijne bloemen óók hebben?’ vroeg zij, zoo vriendelijk zij kon.
| |
| |
‘Asjeblieft!’ antwoordde de kleine vrijmoedig, terwijl zij begeerig naar het tuiltje zag.
Zij gaf ze haar alle, alle, en steeds met hetzelfde genot naar het kleine gezichtje ziende, glimlachte zij en vroeg, bijna bevend: ‘Krijg ik nu een zoentje?’
‘Ja.’
En terwijl de bloemen niet losgelaten werden, legden zich twee poezele armpjes liefkoozend om haar hals en twee fluweelen lipjes kusten de hare.
Een oogenblik, - toen stond de kleine alleen.
Zij liep weer voort; groote tranen hingen aan hare wimpers, en weder kwamen de woorden over hare lippen: ‘Denkt gij dan dat ik niet evengoed een hart heb als een ander?’
De zon daalde dieper; de wind stak heftiger op, maar zij bemerkte het niet en zij liep voort met gebogen hoofd, tot andere voetstappen haar deden opzien.
Een verloofd paartje kwam in druk gesprek nader; het meisje kende zij; het was een harer leerlingen. Maar zóó had zij haar vroeger niet gekend. Welk een geluk straalde uit dat
| |
| |
gezichtje, welk een glans lichtte uit die oogen! Zij liepen voort als op gouden wolken, in zonneschijn en azuur. En zij....! Ach, zij gleed hen voorbij als een beschaamde, zich arm voelend bij hún rijkdom.
Nu merkte zij de guurheid van den wind op; zij huiverde, en sloeg den weg naar huis in. Zij haastte zich niet. Want een vrouw heeft er behoefte aan dat bij hare thuiskomst iemand verlangend naar haar uitziet en een dierbare stem haar welkom heet. Doch op háár wachtte niemand.
Even buiten de stad ging zij een dame en een kind voorbij. De moeder zag er zwak en lijdend uit. Hare vingers hielden de hand van den knaap vast, die zijn denkend gezichtje naar haar hield opgeheven.
‘Ja,’ hoorde zij hem in het voorbijgaan zeggen, als antwoord op een vraag zijner moeder, ‘dan zult u een engel zijn, niet waar, mama?’
‘Ik hoop het, lieveling; en dan zal ik altijd opletten of je even braaf en lief blijft als nu.’
‘En als ik braaf en lief blijf, dan kom ik weer bij u, is 't niet?’
| |
| |
Zij hoorde het antwoord der moeder nie meer en zuchtte diep. Wie zou naar zielenadel streven om háár met open oog tegen te kunnen treden, wanneer eenmaal de zoete droom van alle geloovigen werkelijkheid zou worden? Wie háár de oogen toedrukken na haar laatsten strijd; - wie bloemen leggen op háár eenzaam graf?
Zij liep voort, langzaam en zwaarmoedig, zich afwendend van de vensters, waarachter reeds licht werd ontstoken, en die haar een blik gunden in gezellige vertrekken met vroolijke gezinnen of lieve huiselijke tooneeltjes; - voort, alleen, midden tusschen hare medemenschen, die haar koel voorbijgingen. En tehuis gekomen, opende zij met weerzin de deur harer kamer en bleef op den drempel staan.
Van buiten drong datzelfde gedruisch van de straat omhoog, hetwelk de kamer nog verlatener scheen te maken, en de wind streek klagend langs de vensters. Lange schaduwen teekenden zich van ieder voorwerp. Het vertrek lag daar stil en zwijgend, in de kille schemering van een guren herfstavond.
Ariadne zag haar trotsch in het gelaat. Met
| |
| |
ernstigen blik staarde de Tijd voor zich uit. Het jonge meisje zat nog op hare bank te droomen. Hygiea liet de slang uit de schaal drinken. Roerloos stonden hare bloemen en sluimerden in....
O, de stilte van die verlaten kamer! Geen stem had duidelijker kunnen uitdrukken, wat die vier stomme wanden zeiden, welke op haar neerzagen: ‘Alleen, - alleen, - alleen!’
|
|