Geen klokken luiden, geen bidders volgen ons; geen weeklacht paart zich aan de onze. De menschenwereld sluimert.
Hoog hebben wij des daags ons hoofd geheven en onbewogen was ons gelaat.... Maar nu zijn we alleen - in den nacht.
En wij zien dat dierbaar gelaat nog eens aan, voor het laatst; wij herinneren ons de welbekende stem, die ons als muziek was; wij kussen nog ééns dat voorhoofd, - o, zonder verwijt, zonder één woord van verwijt!....
Hij is dood, onze afgod, onze liefde, ons leven.
En wij treden zachtkens uit, zachtkens....
Niemand heeft geweten hoe rijk onze liefde, hoe hoog ons geluk was, niemand ook kenne de zwaarte van het leed, dat ons nu verbrijzelt!
Alleen dragen we hem stil weenende uit, alleen, in den nacht, en bedden hem teeder met onze laatste liefkoozingen. En naast hem leggen wij die vele kleine herinneringen, welke wij bewaarden uit de dagen van onze liefdevreugde. Het moet alles begraven zijn nu, begraven en vergeten....
Nu dekken wij hem toe met zachte hand, en