| |
| |
| |
Als een zachte koelte
| |
| |
| |
Als een zachte koelte....
Trip - trip - trip - gingen hare hakjes over het trottoir.
Haar nieuwmodisch toiletje met de coquette strikjes hier en daar trok de bewonderende aandacht van vele vrouwen, die zij ontmoette; haar rose hoedje met witte voile deed het blonde, aristocratische gezichtje bekoorlijk uitkomen, en menig oog rustte met welgevallen op haar.
Maar zij bemerkte het niet.
Trip - trip - trip - gingen hare hakjes op het trottoir. Vele geluiden waren om haar; wielgeratel, voetgestap, tramgeklingel, het wufte Zondagsgewoel van de mindere klassen, het ge- | |
| |
murmel van gesprekken, het luid opklinken van een lach, de vroolijke tonen eener piano uit een geopend venster, - maar ze liep voort zonder iets te zien of te hooren, de oogen op den grond gericht.
Wat zij zien wilde, nog langen tijd, was het bezielde gelaat van den redenaar, die haar zoo even had geboeid; en wat zij nog hooren wilde was de klank zijner zachte stem, die als troostvolle, heilige choraalmuziek tot haar was gekomen, plotseling afbrekende de tingeltangel-tonen van haar dor en wuft bestaan....
Hare kindsheid had zij dien morgen weer doorleefd, hare kindsheid vol feeën en toovergodinnen, en bloemen en zonnestralen, vol sproke en verbeelding, en een goede God met kroon en schepter zetelende tusschen de wolken; - en hare jeugd was weer voor haar geest voorbijgegaan, haar meisjestijd, dat klein paradijs vol vrede en idealen en schoonheid en hoop, waar dezelfde goede God nog over haar waakte en naar haar luisterde, als zij Hem des morgens en des avonds toesprak in haar meisjestaaltje....
Trip - trip - trip - gingen hare hakjes over den grintweg.
| |
| |
De voorbijgangers werden schaarscher, de omgeving stiller. Als vloeiend zilver hing de zonneschijn in de lucht en tusschen de boomen, en terzijde in de laagten, naast het stijgend voetpad. Over haar hoofd breidden dik gebladerde takken zich beschermend uit. Beschermend.... zoo dacht zij ten minste, toen zij in gedachten verloren opwaarts zag.
Het was haar of die boomen haar verstonden, haar in het hart zagen, háár, een arm, opgeschikt menschenkind!.... Dat hart was zoo eenvoudig, zoo waar, en die hooge, sterke, vriendelijk ruischende boomen waren als dat hart - eenvoud en waarheid.
Door hunne bladeren en takken vielen als zilveren draden de zonnestralen, spelend op haar gelaat, op haar kleed, op den grond voor hare voeten.... Om haar was stilte en pracht, een oceaan van licht en glans, waarin zij den blik baadde. Het verre, zachte klokgelui van een catholieke kerk doortintelde de lucht en zweefde over haar hoofd, zich verliezend in de ruimte.
En zij zag en luisterde, met het genotscheppen in wat mooi is, van een kind.
| |
| |
O, welk een kind voelde zij zich nog, ondanks hare zes en dertig jaren, een kind, hakend naar liefkoozing, naar lof, naar teederheid, naar bescherming. Hoe zwak en klein voelde zij zich in die drukke wereld vol knappe, zelfbewuste menschen, wien zij hare gedachten niet openbaren kon en in wier gezelschap zij nooit anders dan met zekere voorzichtigheid en met bedeesde stem durfde spreken... En zij voelde zich alleen tusschen al die vrienden, kennissen en bekenden, die vroegen: ‘Hoe gaat het?’ zonder belang te stellen in het antwoord, en tien maal op een dag dezelfde lieve complimentjes murmelden, bij haar en bij anderen, onverschillig bij wie. En in haar gevoel van zwakheid en haar verlangen naar sympathie kon zij heimwee hebben naar de stem harer gestorven moeder of naar een zegenend tikje van de trouwe hand eens vaders.
Zij had niet terstond naar huis kunnen gaan... onmogelijk.
| |
| |
| |
| |
Thuis was alles zoo anders, zoo geheel anders dan hare schoone stemming.
Thuis.... Dat waren halfdonkere vertrekken met geschilderde plafonds, en dikke tapijten, en zwijgende draperieën, en sierplanten, en tafeltjes vol bibelots, en lievigheidjes en mooiigheidjes overal....
Thuis.... Dat was toiletmaken, en recipieeren en japansche kopjes met thee vullen, of naar den schouwburg rijden, en gracieuse groetjes uitdeelen, en zich koelte toewuiven, en in een donzen sortie gedoken terugkeeren, de oogen sluitende van vermoeidheid en verveling....
Thuis.... Dat was inspanning. Dat was het verlangen zich te kunnen verbergen, in een hoekje te mogen kruipen, veilig, alleen.... Veilig voor al die buigende, vriendelijke menschen, die tot haar kwamen en haar toch eigenlijk niets te zeggen hadden, veilig voor dat geruisch van zijden sleepen en geklikklak van waaiers, voor dat aangenomen lachje, waarmede men bezoeken aflegt en ontvangt, en voor dat gelispel van vormelijke zinnetjes....
Thuis.... ach ja, dat was ook zien, wat zij
| |
| |
niet zien, en hooren, wat zij niet hooren wilde... blikken, toespelingen, woorden, waarvan zij afkeer had....
Want in haar was kracht, en waarheid, en eenvoud, en eerlijkheid, en reinheid.... Maar sedert haar huwelijk had zij ze alle voelen verwelken, langzaam, heel langzaam, als schoone, sterke planten, die in onzuivere atmosfeer overgebracht, het kopje buigen en wegsterven....
Hier bloeiden ze weer op, hier, onder dien stralenden hemel vol licht, met dien horizont, wegdeinend in een verre verte, nevelig, droomerig, en in dat wondervolle, groote zwijgen, dat zoo volkomen harmonieerde met de stemming harer ziel.
Hoe vreemd, dacht zij, dat zij hier in zoo langen tijd niet geweest was!.... Of ja, soms.... in een landauer gedoken, in schertsend gezelschap, maar dan had deze omgeving niet tot haar gesproken als nu. De natuur spreekt slechts tot den eenzame.
Voor het eerst in langen tijd voelde zij iets als geluk. Geluk, door al het mooie, dat dien morgen tot haar geest gekomen was, en door
| |
| |
al het liefelijke en grootsche, dat nu tot haar zinnen kwam, haar opheffend, hooger, altijd hooger, ver boven het onbeduidende van haar mondain leven.
Het was haar, als had die vreemde man haar bij de hand genomen en haar gevoerd tot aan de poorte van een onbekend land. En hij had die poorte geopend en had zwijgend naar binnen gewezen, haar vragend aanziende. En nog altijd stond zij aan den ingang, droomend.... Zij kende het land, zij herinnerde zich alles weer uit hare jeugd. O God, wat was het er toch schoon!
Waarom dan had zij het verlaten?.... Immers naast den man, dien zij liefhad, omdat hij.... er zoo knap uitzag en zoo aardig praten kon. Ach, hoe innig had zij hem toch bemind en vergood, haar held en koning.... Wat had zij zich toch gezegend gevoeld, bevoorrecht boven alle andere meisjes, omdat hij haar verkoren had tot zijne bruid.... En met hoeveel heilige voornemens had zij haar ‘ja’ uitgesproken!
En willig was zij hem gevolgd, blindelings,
| |
| |
blindelings, gaande waar hij ging, in het geloof dat die weg de rechte zijn moest, omdat hij dien ging....
Tot er een dag gekomen was in haar jong leven, dat de oogen haar opengingen en zij zag wáárheen....
Toen was er iets gebroken in haar.
Niet op eens.... Langzaam, wreedaardig langzaam waren de snaren van het speeltuig harer ziel geknapt, gebroken met schrillen wanklank.
In somber gewaad was het Noodlot tot haar getreden, tot haar, de overmoedige, de gelukkige, en had haar al hare kleine gelukjes afgevraagd. En als zij er één nog aan hare borst drukte en met betraand gelaat smeekte: ‘O, laat mij dit, dit enkele behouden!’ dan had het antwoord koel geklonken: ‘Ook dit - geef het mij.’
En toen had zij ze alle gegeven - alle. En haar hart was zwaar geworden, zwaar van zijn looden last van smart.
O die tijd!.... toen zij niet wilde ge- | |
| |
looven.... niet kon.... Toen zij weende in woeste wanhoop, en het uitsnikte van pijn... van pijn, om wat daar brak in haar hart....
Maar zij had hare oogen gedroogd, en hare bleeke wangen roodgewreven, en haar mond tot een glimlach gedwongen, en het hoofd weer opgericht. En het zware hart had zij medegetorst naar whistavondjes en danspartijen, naar comedieloge en schaatsenbaan; en glimlachend, schertsend en dansend was zij de wereld doorgegaan, bewonderd en benijd....
En als daar stemmen oprezen in dat arme hart, had zij ze versmoord; als daar kreten klonken, wanhoopskreten om wat liefde en geluk, had zij ze verstikt. Dat was plicht.
En zij had zich afgevraagd of andere vrouwen leden als zij, of daar andere harten werden rondgedragen in de vroolijke wereld, zwaar als het hare. En met scherpen blik had zij ze spoedig ontdekt, niet enkele, maar honderdtallen van glimlachende vrouwen met gebroken hart, met geroofde illusies....
Niemand wist haar geheim. Jaren, jarenlang reeds had zij nu het masker gedragen, en zij
| |
| |
wilde volhouden. Maar hoe onvoldaan liet het leven toch, als het hart ledig is.... Zij was zoo jong nog.
Eens had haar kind haar grootste geluk uitgemaakt, en in hem had zij gemeend vergoeding te zullen vinden voor dat andere groote verlies. Maar ook die illusie had zij moeten geven.
Van lieverlede hadden beider wegen zich gescheiden en zij zag hem verder en verder gaan, haar zestienjarigen knaap, - den weg op, dien zijn vader ging.
Altijd, na haastig volbrachte dagtaak, onder zijne vrienden, altijd weer ‘uit,’ altijd zoekende naar genot.
‘Waarom niet?’ vond zijn vader, en zij had geleerd zich te onderwerpen.
Ze had zoo groote behoefte te overdenken, wat zij had gehoord, het vast te houden, zoo lang zij kon.... Want zij wist dat het voorbij- | |
| |
gaan zou, als de geur eener bloem, als de nagalm van schoone muziek, die flauwer en flauwer wordt in de herinnering, door duizend andere geluiden.
Hare kennissen waren mannen van de wereld, of domooren, of fatten, prettige causeurs of danseurs, maar allen genotsmenschen, die wèl eens,.... nu ja, wèl eens een goed boek lazen, en wèl eens over iets hoogers spraken, na eerst met een fijn, spotziek lachje gezegd te hebben: ‘Kom, laten we nu eens ernstig praten,’ als kostte het hun moeite over te gaan van het gewoon lage tot het ongewoon hooge.
Zij had ze in alle soorten, maar als dezen herinnerde zij zich geen enkelen.
Deze dacht en gevoelde als zij. In zijn rede (prediking was het woord niet) had hij woorden gesproken, die haar uit de ziel waren genomen, en onbewust had hij balsem gegoten op hare schrijnende wonden.
Trip - trip - trip.... Hoe licht was heden haar voet met al die schoonheid in haar en al die schoonheid om haar. En zij liep maar voort, altijd met warme, dankbare gedachten aan dien
| |
| |
prediker, aan die zachte stem en dien ernstigen, bezielenden blik.
‘Theo zou het een “inclinatie” noemen,’ zeide zij op eens met groote bitterheid en verachting. ‘Theo en andere menschen ook. En als ik dezen man dikwerf sprak, en mij dikwerf verkwikte aan zijne hooge gedachten, en genot vond in zijn omgang, dan zouden zij dadelijk “iets slechts” veronderstellen. “Iets slechts!” zooals ze dat noemen - de menschen... Ba!!’
Zij was naar de kerk gegaan, omdat hij als knaap de boezemvriend van haar nu overleden broeder geweest was.
Als zij na jaren van zijn roem als redenaar had vernomen, had zij gedacht: ‘Ik zou hem wel eens willen hooren.’ En nu hij was gekomen, was zij ook gegaan.
Haar man had er om gelachen, en gisteravond op dat whistpartijtje, toen hij het vertelde dat zij vroeg wilde opstaan om naar de kerk te gaan, had men haar geplaagd en er veel pret over gehad.
| |
| |
Daaraan dacht zij, terwijl zij zich eindelijk neerzette op een bank, in de schaduw van hooge eiken. De middagklokken sloegen hunne twaalf slagen.... En zij behoefde pas om halféén thuis te zijn.
Wat was het stil, ver en nabij. Ginds waren kinderen in het weiland, klein door den afstand, in witte zondagsjurkjes, dartelend als vlindertjes; maar hunne stemmen drongen niet tot hier boven door. De lucht was vol bedwelmende geuren, het gegons der bijen was hoorbaar, zelfs de wiekslag van een vogel, - heilige stilte ver en nabij.
Maar nu kwam toch een voetstap den heuvel op, en het hoofd naar die zijde keerende, zag zij den man, die haar zoo had opgebouwd, het voetpad bestijgend, de oogen op den grond gevestigd, in diepe gedachten verzonken. Pas, toen hij vlak bij de bank was, merkte hij haar op. Blijkbaar was hij voornemens geweest er te gaan zitten en aarzelde hij nu.
Zij rees op, en boog met de bevallige ongedwongenheid van de vrouw van de wereld; en hem met zijn naam begroetende, zeide zij:
| |
| |
‘Laat u niet storen; ik was toch juist voornemens naar huis te gaan. Mag ik mij aan u voorstellen?’ En zij sprak van haar ouderen broeder, die zijn vriend was geweest, en hij drukte haar de hand, als oude kennis, schoon er een tijdsverloop van twintig jaren lag tusschen deze en hunne laatste ontmoeting.
Hij was een slank gebouwd man, met bleek gelaat en heldere oogen, waarin al de ernstige liefde blonk, die zijne ziel vervulde voor zijn ideaal; aan zijne slapen begon zijn haar te grijzen.
‘Ik ben zoo blij u even te ontmoeten,’ eindigde zij, de oogen beschroomd tot hem opheffende, ‘omdat ik u nu danken kan voor het genot, dat ik van morgen door u gehad heb.’
Hij was blijkbaar gewoon aan lof.
‘U waart dus in de kerk?’ vroeg hij peinzend.
‘Ja, en.... het was mij zulk een genot. Dat was kunst....’
Hij hief afwerend de hand op.
‘O, zeg dat niet,’ zeide hij met zachte stem, ‘dat woord doet mij pijn. Met kunst dien ik God niet.’
| |
| |
‘Dan was het liefde,’ zeide zij.
Zijne oogen schitterden.
‘Ja, het was liefde. En omdat ik God liefheb, word ik bezield, als ik spreek, en vloeien de beelden mij toe, en stroomen de woorden mij naar de lippen.... Kunst is slechts groote liefde.’
Zij staarde hem nadenkend aan, eenigszins ontsteld. God?.... God?.... onder hare kennissen geloofde niemand aan een God. Niemand dacht er zelfs over.... Haar, die haar geloof zoo lief had gehad als kind en als meisje, was het wufte leven in de handelstad, waarheen haar huwelijk haar had gevoerd, eerst onwaardig voorgekomen. Maar langzamerhand had zij gemeend dat zij vroeger ouderwetsch, kleinsteedsch, bekrompen was geweest, en dat de geheele wereldmaatschappij was als deze in het klein. En haar leven was vervuld met dwaasheid en scherts, met ijdelheid en leugen, met genot en schijngenot.... Haar man was in die wereld opgegroeid; hij kende geen andere of zag minachtend neer op alles, wat anders was. En zij, zwak in haar vrouwelijk zich-geven,
| |
| |
gaarne zich latende leiden door anderen in haar gebrek aan zelfvertrouwen, had als de rups, de kleur aangenomen van den boom, waarop zij leefde.
Maar nu op eens, terwijl zij opzag naar het bleek gelaat tegenover haar, gevoelde zij dat er nog een andere wereld was, een streven naar iets anders dan genot; en zij begreep dat deze man niet tot háár neer zou dalen, maar dat zij zich op moest heffen tot hem; dat hij onmogelijk zijn zou in hare omgeving en niet zou willen hooren van haar nutteloos bestaan, waarvan hij misschien nauwelijks een duidelijke voorstelling had. Blijkbaar geloofde hij het beste van haar, en - het was niet eens noodig dat zij zich moeite gaf; hij, zich neerbukkend van zijne hoogte, nam haar maar op eens mede, met één wiekslag haar medevoerend naar het heel hooge, en haar op eens de wereld gansch anders toonend dan zij die tot nu toe gezien had, haar wijzend daarginds in de diepte, naar het lage, krioelende menschengewoel....
Dat alles ging in hare gedachten om, terwijl zij zwijgend naar hem opzag, in het zilveren
| |
| |
licht, dat hen beiden omstraalde, en in dat majestueuze zwijgen der natuur, dat tot beider zielen sprak met groote kracht.
Hij scheen een deel van hare gedachten te raden.
‘Behoort ge wellicht ook reeds tot die ongelukkigen, welke zich twijfelaars noemen?’ vroeg hij, starend naar de verre torens der stad, die zich als in geestelijke schoonheid verhieven boven het gewoel aan hun voet. ‘O, hoe gaarne zou ik u kunnen overtuigen, het geluk kunnen geven dat ik smaak!’
Er was zooveel weemoedig verlangen in zijn blik, zooveel heiligen ernst, dat zij zich diep getroffen gevoelde. Hij was als de verpersoonlijkte bezieling, van wien gloed uitging tot allen, wie hij nabijkwam. En door zijne kracht deed hij ook haar willig zijn tot gelooven; een heimwee ontwaakte in haar naar haar oud, schoon leven, zoo verre boven het alledaagsche, waarin ze nu was weggezonken. En een woest, wanhopig verlangen overviel haar... O God, haar eigen leven te mogen leven, haar eigen mooi, hoog leven... Vrij van het leven van dien anderen, dat zoo laag bij den grond en wereldsch en ledig was....
| |
| |
en waaraan het hare toch geketend zou blijven, geketend, altijd, altijd....
De gedachten was als een kreet van wanhoop, maar de man die haar gadesloeg, zag geen verandering in haar gezichtje, fijn besneden, als een bezielde camée....; hij zag alleen de groote oogen vol moeheid staren in de verte.
‘Ik wilde dat ik geweten had, welk een droevig hart ik onder mijn gehoor had,’ ging hij rustig voort, terwijl een wolk over zijn gelaat gleed en hij haar met belangstelling vlak in de oogen zag. ‘Och ik begrijp het wel: ik ken uw droog en eenzaam leven wel, te midden der genietingen der wereld; zij laten de ziel hongerende, al voeden zij den geest.’
Zij antwoordde niet; van haar groot zieleleed, dat als een schaduw over haar leven hing, kon zij hem toch niet spreken.... Zou zij al heengaan? Of nog even durven blijven - zich sterken en laven aan zijne kracht?....
‘Maar u zijt hier gekomen om te rusten, of om te memoriseeren misschien?’ vroeg zij aarzelend. ‘Ik hinder u wellicht?’
‘Zeker niet, blijf. Als ik u, gelijk dezen mor- | |
| |
gen, een weinig sterken kan in het goede, heb ik weer meer mijne roeping vervuld en ben daarin zelf gelukkig. Het leven van ons allen moet immers maar zijn: toewijding aan anderen. En daarom, als het u genoegen doet, mij is het een genot tot u te spreken, die er behoefte aan heeft. Tot u alleen, een arm, ledig vrouwenhart, dat het Goede, Hoogere, - dat is God, - zoo lief zou hebben, als niet dag in dag uit het lagere hare aandacht eischte. U zijt als de vlinder die opwaarts wil, de zon tegemoet, doch wiens zwakke vleugels hem veroordeelen dicht bij de aarde te blijven. Arm vlindertje!’
Zij zweeg even, denkende aan al hare pogingen, om voor anderen iets te zijn. Hoe weinig voldoening had zij gehad, zelfs van de grootste inspanning, hoe dikwerf was zij niet begrepen, hoe menigmaal was hare goedheid verkeerd uitgelegd, en dankbaarheid - was ze haar ooit van harte geschonken?
‘Vindt u waarlijk dat ons leven altijd toewijding aan anderen kan zijn?... Ik heb het dikwerf beproefd en nooit gaf het mij voldoening.’
Hij zag haar aan, ernstig, weemoedig. Zij
| |
| |
begreep reeds uit dien blik, dat zijne overtuiging vast stond als een rots en dat hém niets ooit tot andere gedachten zou kunnen brengen.
‘Nooit heeft Jezus oogst gezien,’ sprak hij langzaam, ‘van het kleine zaadje, dat Hij strooide. Maar Hij geloofde in de kracht van dat zaadje. “Het is volbracht,” zeide Hij met volle overtuiging. Zóó moeten ook wij zaaien, wáár wij kunnen, hopende dat de zaden van onze goedheid zullen opgroeien, en schaduw geven aan vermoeiden, als wij reeds lang zijn heengegaan. Dit is de heerlijkste ontsterfelijkheid.’
Zij zweeg. Zijne woorden vielen als malschen regen op het dorstig veld. Maar wat had zij te antwoorden? - Ook het veld geeft niets terug; het drinkt met welbehagen in en voelt zich verfrisschen en versterken, maar ligt daar zwijgend en stil.
‘Denk aan het woord van den Duitschen dichter,’ ging hij voort op zijne nederige, bescheiden wijze, ‘laat er nooit een dag voorbijgaan zonder dat ge een schoon lied gehoord, iets goeds gelezen of ten minste een verstandig gesprek gevoerd hebt.’
| |
| |
Ach, zij kon hém niet zeggen dat in haar huis de ‘verstandige’ gesprekken juist niet aan de orde van den dag waren, en de twee andere zaken.... daarvoor was zoo weinig tijd.
Nu, meer dan ooit, drukte haar weer die zware plicht: Zwijgend, haar hart gesloten houden.
‘Ik moet naar huis,’ zeide zij droevig en reikte hem de hand.
Hij drukte die.
‘Hebben wij elkander goed begrepen?’ vroeg hij, met teederen glimlach op haar neerziende als op een kind.
‘Ja,’ zeide zij, ‘ik hoop het. En - o, ik dank u.’
En hare stem niet meer vertrouwende, keerde zij zich haastig om, de oogen vol tranen. Het was haar, als had zij nu het zegenende, goedkeurende tikje, waarnaar zij heimwee had gehad, op haar hoofd gevoeld.
Zij liep naar huis, als in een droom, opgeheven, verkwikt. Als een frissche koelte was
| |
| |
deze stroom van geestelijke kracht en grootheid langs haar henengegaan, midden in de dorre, kale, heete woestijn van haar leven.
‘Wat ben je lang weggebleven!’ zeide haar man, haar in de gang ontmoetend. ‘Rudolf is gekomen met zijne dochters; je vraagt hen ten eten, niet waar? En van avond komen de Havelaars. Kom je gauw beneden?’
Zij trad hare kamer binnen, liet zich haar goed afnemen, en luisterde naar een boodschap, door hare modiste gezonden.
En zij ging naar beneden, en drukte met een lachje de handen van haar echtgenoots bloedverwanten en zeide vroolijk: ‘Hoe gaat het? - O, dank je, best. - En nu blijven jullie toch eten, niet waar?’
En zij voelde dat het oude leven weer begonnen was, juist als het gisteren geweest was en morgen zijn zou, verschroeiend de frissche groene spruitjes in haar hart.... Zij voelde zich terugtuimelen van de hoogte naar de diepte, in het onbeduidende, drukke conversatieleven, waarvan zij walgde en waaraan zij toch niet ontkomen kon... En weer ging zij het leven door, glim- | |
| |
lachend, schertsend, causeerend - met een vage, weemoedige herinnering aan iets heerlijks en heiligs, waarmede haar leven vervuld had kunnen zijn.
|
|