| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII.
Het ouderlijk huis.
Wèl hem, wien in zijn jeugd een moeder werd gegeven,
Die met hem voelde en leed in 's levens rijke dreven,
Die als een engel hem terzij kon staan;
En in de steig'rende en wilde levensbaren,
Bij kalme zee of dreigende gevaren,
Hem leiden kon op 's Levens oceaan!
Onze Hildebrand heeft in zijne Camera Obscura ons verteld, wat er zoo al uit een jongens-broekzak kan komen. Zoo bleek ook onlangs op een school, welke vreemde zaken er in een jongenslessenaar verblijf houden. Naar aanleiding van het verdwijnen van eenig geld voor de schoolspaarbank, werden een twintigtal lessenaars nagekeken, en men vond onder andere een pijp, een pistool, snoeperij van allerlei aard, een schoensmeerdoosje vol levende mieren, een
| |
| |
kartonnen doos met zijwormen, enz. Een algemeen gelach ontstond, toen uit een lederen beurs, niet het vermiste geld, maar de handschoen van een jonge dame te voorschijn kwam.
‘Toen ik den lessenaar van een der kleinste jongens naderde,’ zoo verhaalde het hoofd der school, ‘trachtte deze een klein pakje aan mijn oog te onttrekken, een pakje van vreemd fatsoen, onhandig in bruin papier gewikkeld en aan alle zijden omwonden met touwtjes, die met tallooze knoopen waren toegebonden. Het spreekt vanzelf dat ik den inhoud moest onderzoeken, maar de knaap week terug, toen ik mijne hand er voor ophield. De andere jongens keken elkaar al aan, alsof zij zeggen wilden dat de dader nu eindelijk gevonden was. Ouder en wijzer menschen dachten hetzelfde, en ik keek den verschrikten jongen streng aan. Zijne heldere blauwe oogen stonden vol tranen, zijn blozend gezichtje werd bleek, het golvende blonde haar, thuis zeker menigmaal met vriendelijke hand gladgestreken, hing hem thans verward langs de slapen.
| |
| |
‘Och, mijnheer, doe het niet open,’ smeekte hij. ‘Niet, waar de jongens bij zijn!’
Ik had dieper moeten nadenken, en aan zijn verzoek voldoen; maar hem voor den schuldige houdend, sneed ik met mijn pennemes de touwtjes door, maakte de papieren los en bracht een pillendoosje aan het licht, waarin het vermiste geld zeer goed verborgen had kunnen wezen. Ik opende het en.... zorgvuldig tusschen watten gepakt lag daar een klein medaillon, waarom heen een strook papier zat met het opschrift: ‘Voor mijn lieven jongen met zijn moeders laatsten groet.’ Het medaillon bevatte een lok zacht blond haar. Veertien dagen geleden was deze moeder gestorven.
Zal ik meer zeggen?.... Niemand lachte.’
Wie zal beslissen welken invloed ten goede het gansche leven door de aanblik van dezen haarlok en van die weinige woorden zullen gehad hebben op den knaap, die ze als een reliquie bewaarde! De invloed eener goede moeder op haar kind is onberekenbaar. Pre- | |
| |
dikanten, welke gevangenen moeten toespreken en bezoeken, hebben menigmaal getuigd dat al wat zij zeiden over God en godsdienst niet den minsten indruk maakte op de ongelukkigen; maar nauwelijks spraken zij van hunne moeder of vele gevangenen braken in tranen los.
Zekere goede moeder, die twee zonen van voorbeeldig gedrag aan de Amsterdamsche Hoogeschool heeft, vertelde ons niet lang geleden: ‘Ik heb mijne jongens, toen zij voor het eerst naar school gingen, doen beloven dat zij nooit iets zouden zeggen of doen, waarover zij zich tegenover mij zouden behoeven te schamen, en ik geloof dat die belofte hen op den goeden weg heeft gehouden. - Zij vertellen mij alles,’ voegde zij er met vergeeflijken trots bij.
Schaam u nooit over uwe moeder, want dat is het laagste peil, waartoe een jonge man zinken kan. Laat u ook nooit in geringschattenden toon over haar uit; het is reeds vroeger gezegd: ‘Spreek nooit lichtzinnig over een trouw hart dat u toebehoort, zelfs niet in scherts.
Hoe stuitend klinken een kiesch gevoelend oor
| |
| |
die uitdrukkingen: Mijn ouwe heer! Mijn ouwe vrouw! vooral wanneer men weet, met hoeveel liefde de jeugdige spreker is opgevoed. Daarentegen kan het zoo ernstig en eerbiedig luiden uit andere jeugdige monden: Mijn vader vond het beter. Of: Mijne moeder schreef.... enz.
Schaam u ook nooit over uw moeders teederheid in tegenwoordigheid van andere jongelui. Laurillard roept het ons toe:
Gij kunt de vriend uws vaders worden,
Voor moeder blijft ge kind altijd.
En zorg, die laf zou zijn van and'ren,
Blijft lief, als Moeder ze aan u wijdt.
Wacht u ook voor kameraden, die u aan den invloed uwer ouders trachten te onttrekken. Zij kunnen het nooit zoo goed met u meenen als uwe ouders.
Het is bekend dat vele groote mannen edele moeders gehad hebben, en zij hebben het openlijk en dankbaar erkend dat al het goede, hetwelk in hen kiemde, door die moeders tot vollen
| |
| |
wasdom en krachtigen bloei is gebracht. De groote Göthe zong:
Vom Vater hab ich die Statur,
Des Lebens ernstes Führen,
Vom Mütterchen die Frohnatur
‘Nooit,’ zeide Kant meermalen, ‘zal ik het vergeten dat ik mijne moeder al mijne lauweren dank.’
Ook Victor Von Scheffel, Hebel en Gellert zijn mannen, die al hunnen roem aan hunne moeders toeschreven.
Napoleon sprak nooit anders dan met den diepsten eerbied over zijne moeder. Bekend is zijn woord: ‘De toekomst van het kind is altijd het werk zijner moeder.’
De moeder van Washington was een buitengewone vrouw, een toonbeeld van strenge plichtsvervulling en van standvastige toewijding aan den arbeid. Zij prentte deze deugd haar zoon in. Eens na zeven jaren van glorie, waarin hij zijne moeder niet gezien had, nam hij zijn weg
| |
| |
langs de boerderij te Frederiksburg, waar zij was blijven wonen, ondanks de herhaalde uitnoodigingen van haar zoon om zich op zijn prachtig buitengoed Mount Vernon te vestigen. Bij deze gelegenheid liet hij zijne moeder vragen hoe zij hem wilde ontvangen.
‘Alleen,’ was het eenvoudig antwoord; en de held zijner eeuw begaf zich onverzeld en te voet naar haar, aan wie hij ‘niet alleen het leven, maar ook al zijn roem te danken had,’ zooals hij meermalen zeide.
Toen zij een bal bezocht, dat ter eere van haar zoon gegeven werd, verscheen zij er in haar oud Virginiaansch costuum en wandelde aan den arm van haar zoon de zaal rond.
Ieder was vol bewondering voor zooveel eenvoud en ongedwongenheid en een der Fransche officieren riep uit: ‘Bij het zien van zulke moeders verwondert men zich niet over zulke zonen.’
De moeder van President Carnot is er een van hetzelfde soort. Zij wordt beschreven als: ‘een kleine stille figuur met nauwelijks vergrijsde haren.’ Zij had dien zoon innig lief, en Sadi
| |
| |
Carnot hing haar met vergoding aan. Zij maakte hem tot wat hij werd; maar nooit heeft zij haar deel willen hebben aan den glans van zijn hof.
Van Cavour, den grooten Italiaanschen staatsman, lezen wij dat zijne moeder op zijne ontwikkeling den grootsten invloed had.
De genegenheid van den Engelschen dichter Browning voor zijne moeder was bijzonder innig. Zijn leven lang gevoelde hij groote bewondering voor het medelijden, dat zij arme, gewonde dieren betoonde. Toen hij reeds volwassen was, sprak hij nog met geestdrift over de handigheid, waarmede zij de wonden van een gemartelde kat uitwiesch en verbond, om het dier daarna geheel weer op te knappen. Ongetwijfeld droeg haar gedrag veel bij tot de liefde en teederheid voor dieren, waardoor de dichter zich later onderscheidde. Toen hij als jongmensch nog onder het ouderlijk dak vertoefde, was het zijne vaste gewoonte om nooit ter ruste te gaan, zonder zijne moeder een nachtkus te hebben gegeven. Was zij reeds ter ruste, als
| |
| |
hij thuiskwam, dan sloop hij nog naar hare kamer en drukte haar in den slaap een kus op het voorhoofd.
Tennyson heeft van zijne moeder gezegd dat zij ‘het heerlijkste voorwerp’ was, dat ooit werd geschapen.
Carlyle dankte zijne wijsgeerige levensbeschouwing voor een groot deel aan zijne moeder, en het is zeer waarschijnlijk dat de gelukkigste uren, welke de Diogenes van Chelsea gekend heeft, die waren, welke hij pratende en rookende doorbracht bij den haard in de nederige Schotsche woning zijner moeder.
Ook David Livingstone had een edele moeder. Hare schranderheid straalde uit hare zwarte oogen, die haar zoon David overerfde. Zij vertelde hem dikwerf dat een zijner voorvaderen op zijn sterfbed al zijne kinderen om zich heen verzamelde en tot hen zeide: ‘Ik heb met de meeste nauwkeurigheid al de overleveringen, die er van onze familie bestaan, onderzocht, en ik heb onder onze voorouders niet één onwaardige gevonden. Wanneer dus één van
| |
| |
jullie zich misdraagt, dan kan hij dat niet aan zijn bloed toeschrijven; hij heeft het kwaad niet van ons geërfd.’
Het is helaas bekend dat veel jongelieden weinig toebrengen tot het geluk der hunnen, en dat zij allesbehalve vriendelijk voor hunne zusters zijn. En toch hebben jonge kinderen nooit zooveel plezier, als wanneer hun ‘groote broer’ met hen speelt; toch zijn zusjes altijd willig hunne broeders lief te hebben, en wie kan dankbaarder zijn voor het kleinste betoon van teederheid dan een moeder! Een levend bewijs daarvan is koningin Margherita van Italië. Zij heeft een bloedkoralen collier, dien zij dag en nacht draagt. Het geheim van die gehechtheid aan dit eenvoudig snoer ligt in het volgende voorval.
Een jaar of tien geleden ging de Italiaansche kroonprins, Victor Emanuel, met zijn gouverneur in Venetië wandelen. Voor een winkelvenster zag hij bloedkoralen uitgestald, die hem bijzonder bevielen.
| |
| |
‘Die wil ik voor Mama koopen,’ zeide hij tot zijn gouverneur.
Hij trad den winkel binnen en vroeg naar den prijs. Deze was hoog en de prins dacht na.
‘Zooveel geld heb ik niet,’ zeide hij eindelijk tot den winkelier, ‘maar ik zal u een voorstel doen. Ik koop eerst vijf kralen; bewaar de andere voor mij, en zoo dikwijls ik iets van mijn zakgeld bespaard heb, zend ik het u, en u zendt mij zooveel kralen als mij toekomen.’
De koop werd gesloten, en het duurde twee jaar eer de prins het genoegen kon hebben, zijne moeder het snoer aan te bieden. De koningin was zóó getroffen, toen de nadere bijzonderheden van den koop haar werden medegedeeld, dat zij tot haar zoon zeide: ‘Dat is nu het kostbaarste van al mijne sieraden; ik zal het nooit afleggen, want het zal mij je hartelijke liefde herinneren.’
Er zijn knapen en jongelieden, die het bezit van een vriendelijk ouderlijk huis niet op den waren prijs stellen; maar laten zij eens goed bedenken wat hun leven zijn zou zonder de
| |
| |
vroolijke, welbekende gezichten hunner broers en zusters, zonder de teedere liefde van vader en moeder. Hoe zou het hen zijn, als dat plekje gronds eens uit hun leven verdween, waar zij met zooveel liefde verzorgd en verwelkomd worden, en zoo prettig hunne vacanties doorbrengen!.... Helaas, hoe treurig is het dat sommigen zoo weinig erkentelijk zijn voor de liefde, die men hun bewijst, en dat zij zich dikwijls zóódanig gedragen, dat hunne omgeving den laatsten dag der vacantie niet altijd met onvermengd leedwezen begroet.
Hoe beklagenswaardig is de knaap, die den zegenenden invloed mist van een lief tehuis, of indien hij het al bezit, er ongevoelig voor is. Van Gordon wordt verteld, dat hij, hoe druk hij het ook had, nooit verzuimde gedurig naar huis te schrijven. Maar jongelui, die heel wat minder te doen hebben dan Gordon het had, meenen het al heel mooi te maken, als zij nu en dan een briefkaart zenden in telegramstijl en nog ter elfder ure met een kort woord een verjaardag gedenken. Niet veel beter is een
| |
| |
brief, die blijkbaar den uitroep ontlokt heeft:
‘Poeh, daar ben ik weer voor een poosje af!’
Hoe vreeselijk voor ouders om, wanneer men hun vraagt naar een zoon in verre landen, te moeten bekennen dat zij nooit iets van hem hooren en eigenlijk niet weten of hij dood of levend is!
|
|