| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Werken is zalig.
Men zegge wat men wil; des menschen beste dagen
Bestaan in bezig zijn, in zoeten last te dragen....
't Is zeker, ledig zijn en is geen ware rust:
Een mensch, die niet en doet, is zonder hartelust.
Veertien dagen vóór zijn dood, verhaalde Gounod aan een journalist, die hem een bezoek bracht, het volgende:
Toen ik op het gymnasium was, had ik een thema haastig en slordig afgemaakt.
‘Wat een afschuwelijk schrift!’ zeide de leeraar, die het nazag.
‘Het is ook zulk erg vervelend werk,’ antwoordde ik.
En toen sprak hij deze woorden, die ik nooit heb vergeten, ofschoon het al zestig jaar geleden is: ‘Als ge uw werk goed hadt gedaan, zoudt ge u niet hebben verveeld.’
| |
| |
Van dat oogenblik af heb ik nooit meer slordig gewerkt. Ik herinner mij niet, sedert dien tijd iets te hebben gedaan, zonder althans te trachten om het goed te doen.’-
Men maakt zich niets zóó spoedig eigen als de slechte gewoonte van zijne taak haastig ‘af te roffelen’, en wie zich daaraan eenmaal overgeeft, verliest allen lust in zijn werk.
Het is zoo jammer als schooljongens niet inzien hoe verkeerd het is, dat zij hunne aandacht maar half aan hun werk geven; want wie dat doet, zal alles maar ten halve weten. Als we er ons maar vroeg aan gewennen, is volle oplettendheid zulk een heksenwerk niet.
Een traag mensch streeft naar niets, doet nooit op iets zijn best, en is dan ook spoedig anderen ten achteren. Wat is dat voor een jongen, die als een drijftol, stilstaat, als hij niet geslagen wordt!
‘Wijd al uwe aandacht aan datgene, waarmede gij bezig zijt,’ schreef Horatius reeds.
‘Ik werk graag,’ zeide eens een jongmensch tot mij. Hij was een stille, bescheiden jongen,
| |
| |
maar zijne oogen schitterden, toen hij dit zeide, en hij heeft het reeds ver gebracht. Graag werken. Dat is de manier om gelukkig en voorspoedig te zijn.
‘Het leven is lang; - de kunst is kort; - en vluchtig is de gelegenheid,’ zoo sprak een der wijsgeeren uit de oudheid.
‘O, als jongens eens een oogenblik de vreeselijke wroeging konden gevoelen, die een volwassen mensch kwelt, als hij terugdenkt aan den ‘vluchtigen’ tijd zijner schooljaren, die hij onbenuttigd heeft laten voorbijgaan; - wat zouden zij zich haasten, die ‘gelegenheid’ te gebruiken! Zelfs een enkel jaar, in ledigheid doorgebracht, kan een leven, dat voorspoedig en gelukkig had kunnen zijn, voor altijd veranderen in een door zorgen en armoede gedrukt bestaan. Wie kent ze niet, de honderden, van wie gezegd wordt: ‘Hij heeft niet willen oppassen. En nu gaat hij naar Amerika.... naar Transvaal....’
Niet willen oppassen.... Waarop heeft hij niet gepast?.... Op de minuten en uren, en dagen en weken, die met stillen, verraderlijken spoed heenslopen.
| |
| |
Toen Napoleon I zijne oude school te Brienne nog eens bezocht en de directeur hem verzocht de leerlingen toe te spreken, zeide hij niets anders tot hen dan deze onvergetelijke woorden: ‘Jongens, bedenkt altijd dat ieder verloren schooluur uw kans op mislukken vermeerdert.’
Er was eens een jongen, die, zeker niet zonder reden, een opstel moetende maken over de gevolgen der luiheid, zijn meester een wit vel papier overhandigde.
Niets, niets. - Zeker, er lag waarheid in. Maar de tijd zal gekomen zijn, toen deze jongen als volwassen man in zijne beurs keek.... Niets. Op de achting en vriendschap zijner medemenschen hoopte..... Niets. In de toekomst blikte om een lichtpuntje..... Niets.
Bij het werken, evenals bij de meeste dingen, is de eerste stap de moeilijkste. Het is voor een dartelen jongen een heel ding om zich in het gareel van den plicht te schikken. Maar hij gewent er aan, ja, hij gaat er van houden; en tot zijne verwondering zal hij spoedig tot
| |
| |
de ontdekking komen dat men zich nooit zoo tevreden gevoelt, als na goed volbrachte dagtaak.
‘Willige arbeid valt niet zwaar,’ zegt het volk. Gelukkig de jonge man, die dit uit eigen ervaring kan beamen!
Schijnt het dat de taak uwe krachten te boven gaat, of komen anderen u vooruit door hunne meerdere begaafdheden, troost u met de gedachte dat kalme volharding ook een mooi ding is om in de wereld zijn doel te bereiken, en nog wèl opweegt tegen schitterende gaven, die maar half gebruikt worden.
Na een zwaren sneeuwstorm begon zekere kleine jongen in zijn tuin een paadje te graven naar zijne konijnenhokken. Hij had niets dan een kleinen ijzeren schop om het werk te verrichten.
‘Daar zul je nooit mee klaar komen, ventje,’ riep een heer, die daar voorbijkwam, hem toe.
‘O jawel, mijnheer, als ik maar aan den gang blijf,’ antwoordde het kereltje.
Die jongen was in zijn soort een genie. Want
| |
| |
al heeft men langen tijd gemeend dat genieën geboren worden, meer en meer begint men te erkennen dat genie vooral afhangt van het geduld en de volharding der begaafden.
‘Le génie, c'est la patience,’ heeft Buffon gezegd.
‘Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage,’ ried Boileau.
‘De goden verkoopen de beste dingen slechts voor zweet en arbeid,’ verzekerde Vondel.
‘Hooge schoonheid der gedichten en volkomenheid der vormen worden niet dan door zwaren arbeid en gezette vlijt veroverd,’ was de meening van Vosmaer.
Ziedaar luidjes, die het weten kunnen.
Een genie is iemand, die zich moeite geeft voor zijn werk, heel veel moeite, en volstrekt niet iemand, die, zooals velen meenen, zijn werk ‘als vanzelf’ doet. Dichters overdenken hunne verzen en herzien en wijzigen ze altijd weer met de grootste zorg, al schijnt het den lezer toe, dat de regels hen vanzelf uit de pen zijn gevloeid. Zoo hebben ook beroemde auteurs
| |
| |
jarenlang gewerkt aan boeken, die onder het lezen den indruk maken, alsof zij zoo terloops werden neergeschreven.
Van Balzac wordt verteld dat hij 's avonds om zes of zeven uur naar bed ging en tot één uur in den nacht sliep. Dan stond hij op en werkte tot acht uur. Om acht uur gebruikte hij een licht ontbijt en ging met schrijven voort tot 's middags vier uur. Dan nam hij een bad, ontving bezoek of ging uit. Na gedineerd te hebben, ging hij naar bed. Op zulk een verbazende manier werkte hij vijftien jaren. Hij besteedde een week aan elke bladzijde, die hij schreef, en bezocht elke plaats, waarvan hij een beschrijving wilde geven.
Hebt ge al eens gehoord wat Sir Walter Scott antwoordde, toen men hem vroeg, wanneer hij eigenlijk zijne romans bedacht?
‘Och,’ zeide de groote schrijver, ‘een uur vóór ik opsta, denk ik er een poosje over na. Onder het aankleeden breng ik wat orde onder die half droomend gemaakte fragmenten, en als ik mij dan aan het werk zet, vlot het vanzelf.’
| |
| |
Die woorden zouden echter allicht een verkeerd idée geven van de zorg, die ‘de Toovenaar van het Noorden’ aan zijn werk besteedde. Hoewel hij een buitengewoon goed geheugen had, vertrouwde hij daar nooit op. Hij spaarde moeite noch tijd om zekerheid te krijgen omtrent de een of andere historische bijzonderheid, of wel een plaatsbeschrijving, die in zijn verhaal te pas kwam. Uren achtereen kon hij in stoffige documenten zitten snuffelen, of verdiepte zich in allerlei kaarten en folianten om gegevens te vinden, die hij voor zijn werk noodig had. En wanneer hij elk geschiedkundig feit en elke plaatselijke bijzonderheid, van welk ondergeschikt belang ook, had genoteerd, dan pas begon hij ‘een beetje te mijmeren.’
Victor Hugo dacht een jaar lang na over hetgeen hij schrijven wilde, vóór hij een pen op het papier zette; maar dan ging hij aan het werk en zond binnen veertien dagen een geheel tooneelstuk de wereld in. Soms schreef hij op een enkelen dag een heel bedrijf; maar men vergete niet dat dit bedrijf al zes maanden
| |
| |
lang in zijn hoofd herzien en verbeterd was. Van Newton verzekert men dat hij zijne cronologie vijftien maal overschreef, eer hij er toe kon komen, die aan den uitgever te zenden.
Een bekend geleerde heeft beweerd dat iemand een wonder van genie kan worden, mits hij maar een wonder van werkzaamheid is, en de feiten bewijzen, dat hij gelijk had.
Een ijverig man weet den tijd op zijn waren prijs te schatten. Hij heeft nooit haast, en kan altijd meer tijd vinden om iets goeds te doen dan een leeglooper.
Toen Livingstone tien jaar oud was, werd hij naar een katoenmolen gezonden, maar ook dáár behield hij dezelfde lust tot lezen, die er hem toe gebracht had het eerste geld, dat hij verdiende, te besteden aan een ‘Latijnsche spraakkunst.’
Met zijn boek dag aan dag vóór zich op de spinmachine, deed hij trouw zijn werk; maar in de tusschenpoozen, - nooit langer dan één minuut achter elkaar, - verrijkte hij zijn geest
| |
| |
met kennis, en legde den grond tot zijn wetenschappelijken loopbaan.
Als Milton gelijk had, toen hij zeide dat het vernielen van een goed boek gelijk staat met een moord, dan kunnen wij dit met evenveel recht zeggen van het dooden van den tijd. Want de tijd is de stof, waaruit het leven is gemaakt.
Het is beweerd dat de meeste menschen 's avonds de volgende treurige mededeeling zouden kunnen neerschrijven: Heden verloren tusschen zonsop- en zonsondergang verscheidene gouden uren, ieder zestig diamanten minuten waard. Geen belooning wordt toegezegd, want ze zijn toch niet terug te vinden.’
Men verhaalt van Pietro de Medicis, dat hij eens den grooten Michel Angelo een standbeeld liet maken van sneeuw. Dat was een gruwelijke verkwisting van des kunstenaars tijd. Maar als de tijd van Michel Angelo zooveel waarde had voor de wereld, onze eigen tijd is even kostbaar voor onszelf, en hoe dikwijls verkwisten wij dien niet op even nuttelooze wijze, als Michel Angelo deed!
|
|