| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Wie zijn uwe vrienden?
Gesell' dich einem Bessern zu,
Dasz mit ihm deine besten Kräfte ringen.
Wer selbst nicht weiter ist als du,
Der kann dich auch nicht weiter bringen.
Het is een algemeen erkend feit dat de vriendschapsbanden, welke wij in onze jeugd knoopen, in den regel het innigst zijn en den meesten invloed uitoefenen op ons volgend leven. Zij zijn een deel van den zonneschijn der jeugd.
Wat is eigenlijk vriendschap?
Een heer uit het gevolg van den koning van Griekenland bezit een hond, aan wien hij bijzonder gehecht is. Onlangs, toen hij een stoombootreis deed, viel het dier, dat hem overal vergezelde, overboord. Toen zijn meester den kapitein verzocht de boot te doen stoppen, antwoordde deze dit niet te kunnen doen, daar hij
| |
| |
een zware boete beloopen zou, indien de reis niet binnen een bepaalden tijd volbracht was. Hij mocht dus geen oogenblik de vaart vertragen, tenzij er een man overboord viel.
‘Dus voor mij zult ge wèl stoppen,’ zeide de heer, en plonsde in zee. Onmiddellijk werd er een boot neergelaten, en de hond en zijn eigenaar werden gered. Men zou dit waaghalzerij kunnen noemen; maar de arme hond hield zich met dergelijke bespiegelingen niet bezig. Hij overlaadde zijn meester met liefkoozingen, dankbaar voor diens ware vriendschap.
Een zeker minister merkte eens zeer snedig op dat, hoewel het aantal zijner ‘goeie vrinden’ groot genoeg was om een kerk te vullen, zijne ware vrienden gemakkelijk in den preekstoel konden geborgen worden. En een andere oude heer, onze goede Van Zeggelen, heeft ons lang geleden reeds gewaarschuwd:
Het bloempje, dat zich vriendschap noemt,
Ziet aan haar zij veel stengels groeien,
Wier tal zich op haar deugd beroemt.
| |
| |
Maar zijt ge een kenner in uw gaarde,
Dan houdt ge 't echte soort in waarde.
Het wast bij voorkeur onbespied,
En overvloedig wast het niet.
Het is zoo, een waar vriend is niet gemakkelijk te vinden. Maar toch wordt er wel eens harder geklaagd in dit opzicht dan noodig is. Liefde wekt wederliefde, en wanneer wij eenmaal een oprecht vriend gevonden hebben, dien wij altijd en in alles vertrouwen kunnen; die ons door en door kent en ons lief heeft, niettegenstaande onze gebreken - dan bezitten wij een grooten schat. ‘Sein bestes halt der Mensch am tiefsten verborgen,’ zegt Ebers; ‘aber das sind seine schönsten Stunden in denen er es, mit dem sicheren Gefühl verstanden zu werden, bloslegen darf.’
Van vele jongelieden kan getuigd worden, wat men eens van Abraham Lincoln zeide: ‘Hij bezit niets, behalve vele vrienden.’ Vele vrienden te hebben, is rijk te zijn - mits zij zijn van ‘'t echte soort.’ Gezegend hij, die de
| |
| |
benijdenswaardige gave ontvangen heeft zich vrienden te maken, een gave, die veel omvat, maar wel in de eerste plaats: zichzelf te vergeten en snel in anderen het beminnelijke te ontdekken en te waardeeren.
Dan is er iets, wat kameraadschap heet, en eigenlijk ook vriendschap beteekent, maar deze uitgestrekt over een grooter aantal kameraden. Het woord wordt veel genoemd op kostscholen en instituten, alsook onder jeugdige militairen.
Een bijzonder mooi feuilleton over kameraadschap kwam voor eenigen tijd voor in een onzer hoofdbladen. Wij laten het hier volgen met verlof van den schrijver, den heer A.H.P. Blauw.
‘kameraadschap.’
‘Kameraadschap’.... een mooi woord voorwaar, maar weet ieder wel wat het beteekent?
Men is er zoo vlug bij iemand te beschuldigen van gemis aan kameraadschap; men hoort zoo dikwijls: ‘Bij ons korps, daar is nu nog eens kameraadschap;’ maar waar bestaat dan die
| |
| |
kameraadschap in, zou ik zoo iemand wel eens willen vragen, en wat zou zijn antwoord zijn?
‘Nu, dat is gemakkelijk te zeggen!’ hoor ik hem al: ‘elkaar steeds steunen in moeilijke omstandigheden, elkaar hulp verleenen, wanneer dat noodig blijkt, den goeden korpsgeest bevorderen’ - en verder zouden tal van goede eigenschappen worden opgenoemd, alle prachtig in de theorie, maar wie brengt ze in praktijk?
Naar mijne meening zijn er zulken maar weinig. Maar des te meer zijn er, die niet weten wat kameraadschap is, en die soms van hunne collega's dingen vergen, die door hen onder het veelbeteekenende woord worden gerangschikt, maar waardoor zij zelf toonen geen kameraadschap te bezitten.
Onderstaand verhaaltje diene tot een van de voorbeelden, die nog dikwijls op deze of dergelijke wijze voorkomen.
X was sergeant op den cursus bij het.... regiment infanterie.
Niettegenstaande zijn ijver en lange studie
| |
| |
was het hem reeds tot tweemaal toe mislukt een plaatsje op den hoofdcursus te verkrijgen. Voor het laatst zou hij nog een jaar op den cursus vertoeven en dan nogmaals examen doen, in de hoop dan betere resultaten van zijn werken te zien.
Zoo was het in 't begin van April, dat we onder enkele andere militairen, die van verlof terugkeerden, ook X opmerkten. Hij had weer eenige gezellige dagen bij zijne moeder doorgebracht, zooals hij dit zoo dikwijls placht te doen; maar zijne stemming, hoe opgeruimd anders ook, was ditmaal wat gedrukt geweest door de gedachte, dat hij voor het laatst examen zou doen en zoo dit eens mislukte.... wat dan?
Ja, wat dàn, dat wist hij niet. Maar zeker was het dat hij dan geen officier werd, en geen enkele andere betrekking lachte hem toe.
Zijne moeder had hem zooveel mogelijk moed ingesproken. ‘En wat je dienst betreft, dat zal toch wel gaan’, had zij gezegd, en daar was X ook niet bang voor. Hij had tot nu toe bijna zonder straf gediend, en dat zou dit
| |
| |
paar maanden ook wel gaan; alleen.... de groote concurrentie!
Maar vol moed zou hij weer aan 't werk gaan, en misschien gelukte het hem dan dezen keer wel.
Verplaatsen we ons in gedachten naar een der onderofficierskamers der kazerne. Daar zit X. met enkele collega's druk aan de studie. De tijd kort al op voor het examen en iedereen spant zich zoo'n laatste zes weken nog eens goed in om alles flink te repeteeren, of zooals bij enkelen(?) gebeurt, in dien tijd nog alles te leeren.
Een kort geklop op de deur, en de sergeant van de week, belast met het commandeeren van de diensten, komt binnen.
‘Bonjour, heeren! X. op wacht,’ en nadat hij hem heeft aangeteekend, als bewijs dat X gecommandeerd is, verdwijnt hij weer.
‘Zou het je laatste wachtje wezen?’ vraagt een der aanwezigen aan X.
‘Ik hoop het; maar ik vrees....’
‘Daar heb je X. weer! Kerel, als er één komt, dan kom jij er’, zegt een tweede collega.
| |
| |
‘Nu, we zullen zien,’ antwoordt X., ‘maar laten we doorgaan,’ en even daarna zijn ze allen weer verdiept in hun werk.
Den volgenden dag is X. in het wachtlokaal. Zijne staten, die hij als commandant moet maken, zijn gedeeltelijk af, en hij neemt een geschiedenisboek om wat te repeteeren; maar nauwelijks is hij daarmede bezig, of hij wordt door twee collega's gestoord, die hem wenschen te spreken.
‘Zeg X., we moeten op de pof naar Z., we komen om 1 uur binnen; - laat je ons door en meld je ons dan vóór 12 uur binnengekomen?’
‘Doorlaten? En om 12 uur melden? En als er dan een contra-appèl gehouden wordt, wat dan?’
‘Ben je gek, kerel, contra-appèl; dat doet de stip bij jou toch niet.’
‘Ja maar, lui, als jullie gesnapt worden, dan ben ik....’
‘Och, houd toch op; ben jij nu een kameraad? We worden niet gesnord.... Doe je 't?’
| |
| |
‘Nu, vooruit dan; maar wees wat stil, als jullie binnenkomt, hoor!’
‘Ja, natuurlijk, daar kun je op aan, daar ken je ons wel voor. Bonjour, goeie wacht!’
‘Goeie wacht,’ mompelt X., ‘daar zorgen jullie alweer voor.’
Het is 1 uur. Alles is rustig in de kazerne. In de wacht hoort men niets dan het snorken der manschappen op de brits en het eentonig tikken van de klok.
X. zit te studeeren; nu en dan kijkt hij onrustig naar de klok. Al 1 uur en nog zijn ze er niet!
Zoo wordt het 2 uur, ja, zelfs 3 en 4 uur, en nòg zijn zij niet binnengekomen.
De aflossing van 4 uur is juist weer terug, als X. op eens een verbazend lawaai aan de poort hoort. Hij staat op, neemt den sleutel van de poort, geeft den korporaal van aflossing last niemand zich te laten verwijderen en gaat de poort openmaken.
‘Toe lui, wees wat stil; de stip hoort het,’ voegt X. zijne collega's, die dronken zijn, toe.
| |
| |
‘Heeft de stip ons gesnord; heeft hij contraappèl gehouden?’ vragen ze onmiddellijk.
‘Neen; maar wees nu stil.’ Met veel moeite brengt X. ze naar hun kamer en stopt ze ‘onder de wol.’ Daarna keert hij naar de wacht terug en zet ze op den staat: om 12 uur binnengekomen.
Den volgenden morgen, tusschen de reveille en den morgenroffel, levert de commandant zijne staten in bij den adjudant-onderofficier.
‘Niets bijzonders, sergeant?’ vraagt hem de adjudant.
‘Neen, adjudant.’
‘Zoo? - Niets bijzonders?’ herhaalt hij.
‘Neen, adjudant.’
‘Dank je!’ - en X. verwijdert zich; en buiten de deur gekomen, pinkt hij een traan weg, denkende aan de woorden van zijne moeder: ‘En wat je dienst betreft, dat zal wel gaan.’
's Middags moet X. op het rapport en.... krijgt 4 dagen politiekamer, omdat hij ze gemeld had om 12 uur in plaats van om 4.
| |
| |
X. werd nu verstoken van het doen van examen en was dus ter wille van zijn kameraadschap (?) door de schuld van zijne collega's verongelukt, in zooverre tenminste dat hij geen officier werd.
Toch zou een weigering van X. om zijne collega's om 12 uur te melden onkameraadschappelijk door velen genoemd worden. Of zijt ge het met mij eens dat het vragen van zulk een dienst onkameraadschappelijk is?
Trouwe kameraden, ware vrienden zijn zij, die ons onze beste krachten doen inspannen, die al, wat goed in ons is, ontwikkelen, en al wat slecht in ons is, onderdrukken. In plaats van ons in verzoeking te brengen, houden zij er ons af. Vrienden, die er ons niet op durfden wijzen, dat wij verkeerd handelden, zijn maar halve vrienden. Tact is een mooi ding, maar moed staat nog hooger.
De beste invloed echter is die, welke wij zonder woorden uitoefenen of ondervinden.
| |
| |
Onlangs overleed een bekend militair, in zijne kringen algemeen geacht en bemind. Onder zijne nagelaten papieren vond men den volgenden brief, jaren geleden door een zijner kameraden aan het Instituut te Willemsoord geschreven.
‘Ge weet niet, Karel, hoeveel het mij gisteren kostte afscheid van u te nemen. Gij zijt de beste vriend, dien ik ooit gehad heb, en mij even lief, neen liever dan een broeder. Ik zou wel eens willen weten of gij een verandering bij mij opgemerkt hebt, nadat wij vrienden werden. Doordat ik u leerde kennen, begon ik pas in te zien, welke lamzakken sommige jongens zijn. Gij waart altijd zoo onzelfzuchtig en eenvoudig en oprecht in alles, en uw gedrag deed mij bemerken dat ik juist het tegendeel was, en dat gij niets om mij zoudt kunnen geven, als ik niet veranderde. En zoo hebt ge mij meer goed gedaan dan ge u kunt verbeelden, en daar zal ik u altijd dankbaar voor blijven. Vergeef mij deze ontboezeming en denk niet dat ik overdrijf of huichel, want het is de zuivere waarheid en
| |
| |
het is mij een behoefte u te zeggen wat ik zoo diep gevoel.’-
Het is bekend dat de groote Engelsche staatsman Gladstone te Eton heeft school gelegen. Een van zijne tijdgenooten dáár, de latere bisschop Hamilton van Salesbury getuigde onlangs van den invloed, dien Gladstone reeds als jongen uitoefende: ‘Ik was een door en door luie knaap; maar ik werd van veel erger kwaad teruggehouden, doordat ik Gladstone leerde kennen.’
En te Oxford moet de invloed van zijn voorbeeld zóó machtig zijn geweest, dat jongelieden, die er tien jaar later studeerden, nog de heilzame nawerking er van gevoelden.
In mijne jeugd waren kinderboeken nog zelden in kindertoon geschreven, maar veelal doorspekt met zedepreeken, welke wij eenvoudig oversloegen. Het ‘verhaaltje’ maakte echter menigmaal diepen indruk. Zoo herinner ik mij iets uit de levensgeschiedenis van een zekeren Jakob, die later een beroemd predikant werd. Op dertienjarigen leeftijd werd hij naar een kost- | |
| |
school gezonden, en hier gebeurde iets, wat, hoewel aanvankelijk van geringe beteekenis, een keerpunt in zijn leven werd.
Er kwam namelijk een nieuwe jongen, en op den eersten avond na zijne aankomst, knielde hij vóór hij in bed stapte neder, om zijn gebed te doen. Jakob en de andere jongens keken verwonderd op, de eerste niet zonder een gevoel van schaamte, omdat hij die gewoonte sedert lang had nagelaten. Spoedig daarop knielde ook hij des avonds geregeld neer, en verzuimde nooit weer zijn avondgebed te doen.
Het is een groot bezwaar voor sommige jongens, dat er altijd onder hunne makkers gevonden worden, gereed den draak te steken met alles, wat naar ernstige plichtsbetrachting zweemt. Er behoort een groote mate van zedelijken moed toe, - meer dan de meesten bezitten, - om hier geheel ongevoelig voor te blijven, en velen zullen gesterkt worden door een rustig voorbeeld, als dat van den ‘nieuwen jongen,’ en er hem altijd dankbaar voor blijven; hem er hooger om achten, hem tot vriend wenschen.
| |
| |
Het verhaal van de beide papegaaien, die aan twee buren toebehoorden, is bekend.
De één had geleerd psalmen te zingen, terwijl de andere zich de gewoonte van te vloeken had eigengemaakt. De eigenaar van den vloeker vroeg vergunning om de vogels bij elkander te brengen, in de hoop dat zijn papegaai zijne slechte gewoonte zou afleeren, maar het tegenovergestelde gebeurde. De dieren begonnen te wedijveren in het schelden en vloeken.
Let op, wien ge u tot vriend kiest. Er zijn geen honderden van slechte kennissen noodig om een mensch te bederven; geen tien ook; - geen vijf; - geen twee; - - één enkele kan het zaakje klaarspelen. De macht van het kwade is altijd grooter dan die van het goede. Ontvlucht daarom hen, wier gesprekken ruwheid, lichtzinnigheid of laagheid ademen.
‘De omgang met zulke personen,’ zegt Seneca, is zeer schadelijk; want al doen zij ons niet onmiddellijk kwaad, zaden van het onkruid liggen reeds in ons hart en gaan met ons, waar wij gaan - om vroeg of laat op te schieten.’
| |
| |
‘Dis-moi qui tu fréquentes, et je te dirai qui tu es,’ is een spreekwoord, dat in alle beschaafde landen der wereld terug te vinden is. Jonge menschen moeten dit terdege bedenken, want wie aan den ingang van het maatschappelijk leven staat, moet het oordeel van ouderen niet geringschatten.
‘In den tijd, toen de vogels nog konden spreken,’ zoo luidt het verhaal, ‘had een boer een net in zijn veld uitgespannen om de musschen te vangen, die zich aan zijn koren vergastten.
Toen hij des morgens kwam zien naar zijne vangst, ontdekte hij een ooievaar tusschen de musschen.
‘Laat mij maar vrij,’ smeekte de ooievaar. ‘Ik ben geen musch en heb niet van uw koren gestolen. Ik ben een arme, onschuldige ooievaar, de fatsoenlijkste van alle vogels. Ik....’
‘Praatjes, allemaal praatjes,’ viel de boer hem hoofdschuddend in de rede. ‘Je zat bij de vogels, die koren stelen, en nu wordt jou, evengoed als hen, den nek omgedraaid.’
| |
| |
Misschien was de ooievaar voor het eerst in slecht gezelschap, maar de wereld oordeelt naar den schijn en zoekt geen verzachtende omstandigheden.
‘Ik ben een mozaïek van alles, wat ik al in het leven ben tegengekomen,’ heeft een beroemd man terecht gezegd. En wij moesten er voor zorgen, dat de stukjes, waaruit wij zijn samengesteld, op zichzelf zoo volmaakt mogelijk zijn; ook dat wij anderen mooie stukjes leveren.
Niet uit dwaze bemoeizucht onderzoeken ouders nauwkeurig wie de vrienden hunner zonen zijn. Zij weten dat een vriend dikwerf meer vermag dan de naaste bloedverwant. Gij kunt uw vriend lokken tot losbandigheid of hem smaak geven in degelijke lectuur en nuttigen arbeid; gij kunt lachen over zijne idealen, of gij kunt die deelen en er heerlijke gesprekken met hem over voeren. Welken invloed hebt gij? Vraagt gij het u wel eens ernstig af? Wees een mooi stukje in het mozaïek van uw vriend.
Als wij nu eenmaal onze vrienden gekozen
| |
| |
hebben, wat moeten wij dan doen om hunne vriendschap te behouden?
De Franschman zegt: ‘Il faut arroser nos amitiés’ Onze vriendschap verzorgen als een teeder plantje, begieten, frisch houden, er ons moeite voor geven, er offers voor brengen. Menigeen, die zich beklaagt, dat hij zonder vrienden is, heeft deze verlatenheid aan zichzelf te danken.
En kunt ge wellicht, wegens beperkte keus geen andere vrienden vinden dan zulken, die u meer kwaad dan goed zullen doen, ik bid u, doe het dan maar liever zonder vriend en tracht smaak te vinden in uw eigen gezelschap. Een van de beste dingen in de wereld is tevreden te zijn met uw eigen gezelschap. Want dan kunt ge vrijelijk tot u roepen hen, die hoog staan boven uwe middelmatige kennissen en zij zullen u vermaken, zoolang gij verkiest: schrijvers en dichters.
|
|