| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
De zonnige dagen der jeugd.
Wees jong, heb lief, wees vroolijk.
Laat het kostelijkst van al,
U niet roekeloos ontslippen;
Dat 's de tijd, die snel gaat glippen,
Zonder dat hij keeren zal.
Wat is het een verkwikkend schouwspel: een jongman, stralend van levensmoed en levenslust en gezondheid! Welk een genot hem te hooren lachen, of hem met heldere stem de oolijkste liedjes te hooren galmen! - even verkwikkend als het gezelschap van het jonge meisje, dat in gezonden overmoed hare ‘sprudelnde’ jeugd lucht geeft.
De jeugd is de beste tijd van het leven, maar zij duurt slechts kort, en ieder moet er van halen wat hij kan. ‘Verblijd u, o jongeling, in
| |
| |
uwe jeugd en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap,’ zong Salomo reeds. Gij zijt nu in dat aangename tijdperk, hetwelk men den ‘morgen des levens’ heet, en gij kunt dat niet ongebruikt laten, zonder daarvan op later leeftijd de wrange vruchten te plukken.
Het is waar, die leeftijd heeft ook zijne eigenaardige verdrietelijkheden, welke niet te ontkomen zijn. Maar deze zijn het niet, die den knaap de vreugde der jeugd ontnemen; - dat doen de onverschilligheid, de zelfzucht, de ontevredenheid en allerlei andere verkeerde aanwendsels. En die kunt ge wel degelijk ontkomen.
Onthoud toch dat hoe oud een mensch ook wordt, hij nooit zulke kostelijke jaren meer krijgt als de jaren zijner jonkheid. Het gevoel alleen reeds van volkomen gezondheid en jeugdige kracht maken het leven al op zichzelf tot een waar genot.
Een dame, die onlangs een kleinen jongen in dartele vroolijkheid zag rondhuppelen, zeide tot haar gezelschap: ‘Hij is gelukkig, omdat hij zoo jong is.’ - En zij had gelijk; er was geen
| |
| |
andere reden, maar deze was volkomen genoeg.
Vraag eens aan al de oude, ziekelijke millionnairs, die u in hunne equipage voorbijrijden, hoeveel zij er wel voor zouden willen geven om zóó jong te zijn als gij, en zij zullen u allen antwoorden: ‘Alles, wat ik bezit.’
Een kwast vroeg eens aan Talleyrand: ‘Wat zou u er wel voor overhebben nog zulk een lang leven vóór u te hebben als ik?’
De oude, geestige staatsman met zijn gerimpeld gezicht, zag den vrager een oogenblik aan en antwoordde toen fijntjes: ‘Op mijn woord, ik zou er een dwaas voor willen zijn.’
Als de jeugd dan zóóveel waard is, dan mogen de jeugdigen wel zorgen haar zooveel mogelijk te genieten en tevens te benutten voor de toekomst. Wanneer gij een kostbaren medicijn moet toedienen, dan gaat ge met de grootste voorzichtigheid te werk en telt elken droppel. Zoo moet ge ook met de dagen uwer jeugd handelen. ‘Leer ons onze dagen tellen’, bad de Psalmist en hij had gelijk. Ik weet niet of ge op school ver in het rekenen zijt,
| |
| |
maar de dagen en jaren uws levens te tellen, die kunst moet ge goed leeren.
In sommige buitenlandsche garnizoenssteden wordt 's middags om 12 uur een kanon afgeschoten. Menschen, die daaraan niet gewoon zijn, slaken onwillekeurig een kreet van schrik. Die luitjes ontstellen door het onverwachte geluid, maar moesten zij niet eer ontstellen door de gedachte, dat alweer een etmaal is omgevlogen?
On the road of life one mile-stone more!
In the book of life one leaf turned o' er!
Gij jonge menschen moogt niet meenen dat voor u een enkel jaartje van weinig beteekenis is. Integendeel - in uw tijdperk van groei en ontwikkeling heeft zulk een tijdsverloop vrij wat meer te beduiden dan voor ons oudjes, wier gewoonten en denkbeelden reeds een vasten vorm hebben aangenomen.
Elk oogenblik, dat gij nu verliest, is een verlies voor de toekomst van karakter en kennis, terwijl daarentegen elk oogenblik, dat
| |
| |
nu nuttig gebruikt wordt, in vervolg van tijd de rijkste vruchten zal afwerpen.
‘Woeker met uw tijd!’ riep bij gelegenheid van een examen de groote Gladstone de jongelieden toe, ‘en gij zult in uw verdere leven een interest ontvangen, die uwe hoogste verwachtingen overtreffen zal.’
Het is een droevig spreekwoord, hetwelk zegt dat de herinnering aan onze jeugd zich in een zucht oplost, maar gelukkig is dit alleen waar, als die jeugd slecht besteed is.
De jeugd is de tijd, wanneer men zich gewoonten eigenmaakt, en natuurlijk kan men dien tijd niet slechter besteden dan door het aannemen van kwade gewoonten. Wij oudjes weten uit ondervinding dat, hetgeen wij nu zijn, het eenvoudig gevolg is van wat wij eertijds waren; en dus kunt gij ons gerust gelooven als wij u zeggen dat gij thans bezig zijt den man te vormen, dien gij over twintig en dertig jaren in maatschappij en huisgezin wezen zult.
De gewoonten der menschen verbeteren er
| |
| |
doorgaans niet op na hun dertigste jaar; wilt gij dus in het bezit komen van den schat - een voorraad van goede gewoonten - dan moet ge nu reeds beginnen u dien te veroveren.
Ik heb eens gelezen van een slechten man, die een bangen droom had, een droom, die, hetzij werkelijkheid of verdichting, een ernstige les bevat omtrent de macht der gewoonte.
Hij sliep, en droomde dat hij in de hel was. Hij bevond zich in een ruime, prachtige zaal, vol goud en licht en muziek. En hij dacht: ‘Alles wat de menschen van de hel vertellen, is onwaar; dit is geen plaats van ‘geween en knersing der tanden.’
Hij zag er vele oude kennissen: dronkaards bij hun glaasje; - spelers, druk bezig met kaarten of dobbelen, terwijl de hoopjes goud naast hen aangroeiden of slonken; - en anderen, van wie hij zich herinnerde dat zij een leven van ongebondenheid hadden geleid. Eindelijk trad hij toe op een zijner vroegere vrienden, en verzocht hem zijn spel te staken en een poosje met hem te praten.
| |
| |
Maar de man zag hem aan met een blik vol wanhoop en zeide: ‘Ach, dat kan ik niet. Wat wij op aarde vrijwillig deden, is ons hier als een dwang opgelegd. Wij rusten dag noch nacht. Wat ons vroeger een vermaak was, is ons hier een bron van eeuwigdurende foltering. Wij kunnen niet ophouden, maar moeten voortgaan tegen wil en dank. En zoo zal het altijd zijn.’
De droomer werd wakker en was diep getroffen. Hij werd een ander mensch. - -
Is het niet van het grootste belang te waken over de gewoonten en neigingen, die gij nu aanneemt, als menschen, die uit ervaring spreken, u verzekeren dat ge uw leven lang zult voortgaan, zooals gij begonnen zijt?
Niemand is in staat u later te bevrijden uit de toovermacht, die kwade gewoonten onmerkbaar over u gekregen hebben.
Ge hebt zeker wel eens gelezen van den edelen en grooten President der Vereenigde Staten van Amerika: Garfield. Als men hem, toen hij nog een jongen was, vroeg wat hij
| |
| |
worden moest, zeide hij altijd: ‘Eerst zal ik probeeren een man te worden. Als ik een man word, zal ik voor alles geschikt zijn, maar lukt mij dàt niet, dan deug ik toch nergens voor.’
Dat is de beste manier om uwe jonge jaren te besteden: uw best te doen om een man te worden in de ware beteekenis van het woord.
Uit vroeger tijd wordt verhaald dat een spotter aan een bekend bisschop vroeg: ‘Zeg eens, waarde heer, kunt ge mij den weg naar den hemel ook wijzen?’
‘Recht uit, zonder af te wijken,’ luidde het ernstige antwoord.
In onze dagen wordt weinig meer gevraagd naar den weg ten hemel; de besten onzer jongelui leggen zich ernstig de vraag voor: ‘Wat kan ik doen om een geacht en gelukkig man te worden?’ En velen hunner loopen ‘rechtuit, zonder af te wijken.’ Anderen echter zijn afgedwaald, hetzij uit dwaze nieuwsgierigheid of uit een verkeerd begrip van vrijheid. Mochten zij toch terugkeeren, nu het hun nog betrekkelijk weinig moeite zal kosten! mochten zij nu
| |
| |
terugkeeren, opdat men later niet van hen zal getuigen, dat zij hunne jeugd gebruikt hebben om hunnen mannelijken leeftijd te bederven.
Wie eenmaal met zijne verkeerde neigingen tot man is opgegroeid, hem valt terugkeeren zoo zwaar! De gezondheid van geest, ziel en lichaam, die hij heeft verspeeld, kan hij nooit geheel heroveren, evenmin als de harten zijner vrienden, die zich van hem afgekeerd hebben. Hoe vreeselijk is dan de gedachte, dat zijn leven nooit meer worden kan, wat het had kunnen zijn!
O, het valt niet gemakkelijk te bekennen dat men een dwaas is geweest en misschien nog schijnheilig er bij; - het valt zwaar te moeten bemerken, dat men stond verre beneden hen, op wie men met minachting neerzag; - het is moeilijk slechte gewoonten af te leggen en het steile pad op te gaan, dat alleen naar het geluk leidt; - en daarbij is de wereld zoo weinig geneigd aan verandering ten goede te gelooven. Daarom - keer nu nog terug, nu gij nog jong zijt, en kweek liefde in u voor alles, wat edel en schoon is. Die liefde maakt uwe jonge jaren
| |
| |
zoo zonnig en liefelijk, en ge hebt daaraan zoo groote behoefte bij de vele verzoekingen, die u omringen. Oude menschen valt het goed zijn gemakkelijk; de vuren zijn bijna uitgedoofd en de machine heeft weinig stoom op. Maar gij, met uwe krachtige jeugd en ontembaren levenslust, gij hebt een rem noodig, of gij loopt gevaar te derailleeren.
Valerius Maximus verhaalt, hoe Aristarchus eens aan koning Alexander vertelde, dat er volgens Democritus ontelbare werelden zijn.
‘Ach,’ riep de koning uit, ‘en ik ongelukkige heb er nog geen enkele veroverd.’
Zoo zijn er ook vele goede gewoonten. Hoeveel er van hebt gij u reeds veroverd?
|
|