| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
‘Tremblez, tyrants, nous grandirons!’
‘Just wait, my brave lad, one moment I pray,
Manhood's Town lies - where? Cann you tell me the way?’
‘Oh, by toiling and trying we reach that land,
A bit with the head, a bit with the hand.
't Is by climbing up the steep hill: - Work.
't Is by keeping out of the wide street: - Shirk.
't Is by always taking the weak one's part,
't Is by giving the mother a happy heart.
't Is by keeping bad thoughts and actions down.
Oh! that is the way of Manhood's Town.’
Ten tijde van de groote Fransche Revolutie richtten de schooljongens te Bourges een eigen bataillon op. Zij droegen uniformen en leerden exerceeren, en als zij hun vaandel ontrolden, stond daar met groote, schitterende letters te lezen:
‘Tremblez, tyrants, nous grandirons!’
Waren deze jongeluitjes misschien van het
| |
| |
soort der opgeblazen wijsneuzen van zekere andere school, die hunne meening op zóó ongepaste wijze hadden te kennen gegeven, dat de directeur het noodig oordeelde hun in tegenwoordigheid van een groot publiek onder andere deze snijdende woorden toe te voegen: ‘Wij zijn geen van allen onfeilbaar, zelfs de jongsten niet?’
Of dachten de wakkere jongens van Bourges slechts aan de toekomst, zonder te hoogen dunk van zichzelf te hebben?
Ongetwijfeld beschouwden zij het leven met het hoopvolle vertrouwen, dat der jeugd eigen is, en dat eer aangemoedigd dan onderdrukt moet worden, omdat het knapen zoo aantrekkelijk en zoo moedig maakt. Het leven zelf verstoort vroeg genoeg die droomen, en ook de jongens van Bourges zullen later wel gemerkt hebben dat dwingelanden zich niet zoo spoedig schrik laten aanjagen, als zij in hunne jongens-geestdrift gemeend hadden.
Nous grandirons! Vrij overgezet: De tijd zal komen, wanneer wij mannen zullen zijn.
| |
| |
Denkt gij ook wel eens aan dien tijd? - Verlangt ge er naar? - Stelt ge u ook vóór als man tyrannen te bestrijden, te overwinnen? - En welke tyrannen zullen treden - of zijn reeds getreden - op uwen weg?
Daar is allereerst de tyran, welke Alcohol heet. O, gordt u met anderen aan de ketenen te verbreken, waarmede deze dwingeland duizenden mannen en vrouwen in de meest onteerende slavernij gekluisterd houdt! Over de gansche wereld is de strijd aangebonden en in eenige staten van Noord-Amerika heeft men reeds het verbod verkregen op allen verkoop van sterke dranken.
Wanneer wij ouderen van dagen eenmaal het wereldtooneel verlaten zullen, dan hebben wij het misschien nog beleefd dat deze tyran, ook in ons land, gewond ligt. Maar zeker zal hij nog sterk genoeg zijn om een dreigend gevaar voor het opgroeiend geslacht te zijn. Bestrijdt hem daarom, beste jongens, wanneer gij mannen zult geworden zijn, en begin daar nu reeds
| |
| |
mede door u aan matigheid te gewennen. Geheel-onthouding is zeer zeker het ideaal, maar in ieder geval:
Pas op voor uw tweede glas!
Het is nog niet lang geleden dat een jong officier mij lachend vertelde, met welk een tegenzin hij zijn eerste glas wijn en zijn eerste glas bier had gedronken.
‘Mijn vader,’ zoo verhaalde hij, ‘had mij, toen ik een kleine jongen was, beloofd dat hij mij op mijn twintigsten verjaardag een rijpaard zou geven, als ik dan naar waarheid zeggen kon dat ik nog nooit wijn of sterken drank had geproefd. Het paard won ik, maar op denzelfden dag dronk ik een glas bier en een glas wijn, alleen maar om te weten hoe die dranken smaakten. En ik vond ze afschuwelijk.’
Ongelukkig scheen zijne gedwongen onthouding hem echter zóó dikwerf naar het verbodene te hebben doen verlangen, dat hij na zijn twintigste jaar aan alcohol verslaafd raakte. Naast de bewonderenswaardige zelfbeheersching der geheel-onthouders staat de mannelijke moed om,
| |
| |
als het eerste glas lekker was, voor het tweede te bedanken.
Een andere tyran, die zich op uw weg voordoen en trachten zal u in kluisters te slaan, is de Onzedelijkheid.
Gij kunt hem ontkomen, als gij uwen makkers weigert naar hunne dubbelzinnige of ruwe verhalen te luisteren, als gij uw gemoed niet met zondige gedachten bezoedelt, en als gij niet te maken wilt hebben met lichtzinnige boeken en schandelijke voorstellingen, die gij niet aan uwe moeder zoudt durven vertoonen.
Een derde gevaarlijke belager van uwe frissche en vroolijke jeugd is de vreeselijke Onverschilligheid. Deze ligt nooit in het karakter, maar wordt aangeleerd.
‘Hij hield er van zich als pessimist voor te doen,’ zegt Jules Claretie ergens, een mode, die hoe langer hoe meer als een langzaam vergift de hersenen van jonge menschen begint te benevelen.’
| |
| |
Dit is helaas een diep treurige waarheid. De zwakke helft van onze mannelijke jeugd vreest.... een zekeren lach, de lach der ellendelingetjes, die zelf geen geestdrift kennende, er zich op beroemen alles ‘leuk’ op te nemen, en belachelijk maken al wat naar gloed of ijver zweemt.
En menig jong hart, dat gereed was in vuur te ontsteken en weer anderen te bezielen tot groote gedachten en groote daden, sloot zich plotseling door valsche schaamte, - sloot zich om niet meer open te gaan. Want de jeugd vreest niets zoozeer als belachelijk te zijn; en telkens als dat jonge hart opnieuw ging jagen door al de schoone aandoeningen, welke pas waarde schenken aan het leven en vooral in de jeugd zoo diep worden gevoeld, dan kwam de herinnering aan dien zekeren spotlach en - het hart gewende zich koud te blijven. Daarmee wordt alle kleur uit de schilderij des levens gewischt; grijs en eentonig wordt de weg en - - de pessimist is geboren.
De vierde tyran, tegen wien gij ongetwijfeld
| |
| |
reeds jaren lang kamp voert, is de Traagheid. Dit viertal, dat altijd in hinderlaag ligt om de zonneschijn uwer jeugd uit te dooven, heeft de tranen van ontelbare moeders doen vloeien, het haar van duizenden vaders doen vergrijzen, en tallooze jonge levens verwoest naar lichaam en ziel.
Hebt gij wellicht sedert kort de maat genomen van uwe lengte?
Zoo ja, dan heeft het u genoegen verschaft te bemerken dat gij sedert het vorige jaar eenige duimen waart gegroeid, niet waar?
Maar neemt ge u ook wel eens de maat op ander gebied? Zijt ge sedert het vorig jaar ook nog in iets anders toegenomen dan in lengte?
Sommige moeders hebben de gewoonte om elk jaar hunne lievelingen te laten photografeeren en die verschillende afbeeldingen dan met moederlijken trots met elkaar te vergelijken. Als men nu eens van den geestelijken mensch ook een photografie kon maken, zou uw portret dit jaar dan beter of slechter zijn dan het vorige?
Wat dunkt u?
| |
| |
Een knaap wordt geen man, omdat hij toeneemt in grootte. Hij moet eveneens toenemen in kennis en zielenadel; want een man is toch nog iets anders dan een ‘groote jongen.’
Onder mannelijk verstaat men alles wat krachtig, flink, moedig, waar, rein en bescheiden is. Maar evenals van alle goede dingen bestaat er van deze eigenschap ook een ellendige vervalsching. Er is onder jongelieden dikwerf een onecht vertoon van mannelijkheid, een namaaksel, dat buitengewoon onmannelijk is en bestaat in zwetsen, drinken, spelen en het zich overgeven aan allerlei andere ondeugden; een aapachtige navolging van de slechte gewoonten der volwassenen, een ontijdige verdorvenheid.
Wat dan wel den man maakt?
Niet de grootte van het lichaam, noch de zware baard, noch de breede schouders; want de eminentste mannen waren dikwerf klein, mismaakt of baardeloos. Een man kan zwak van lichaam zijn en toch sterk van geweten, van wil, van geest. Daarentegen kan iemand een ware Hercules zijn, en toch de eigenschappen
| |
| |
missen, die het kenmerk zijn van hoogen zielenadel.
Hoe dikwerf gebeurt het ons niet, dat wij met bewondering opzien tot een kloek, krachtig gebouwd man, om na korte kennismaking die bewondering te zien verkeeren in geringschatting! Zijne gesprekken zijn onbeduidend; hij heeft zijn geest nooit ontwikkeld en met een gevoel van teleurstelling zeggen wij tot onszelf: ‘Welk een wanverhouding! De ziel van een kind in het lichaam van een reus.’
Het voornaamste kenteeken van ware mannelijkheid is zelfbeheersching en zedelijke moed. Een man, die zich weet te beheerschen, die zedelijken moed bezit, is meester over zijne gedachten en woorden, zijne neigingen en lusten, zijne daden en gewoonten. Hij kan ‘neen!’ zeggen, zoowel tot zichzelf als tot anderen. Hij is de benijdenswaardige, van wien De Génestet zong:
Gelukkig hij, die vrij en vroed,
Die neen durft zeggen, neen;
Dat bondig woord vol mannenmoed,
| |
| |
Neen tot den Booze in lichtgewaad,
Die 't edel hart verleidt;
Den Booze met het zacht gelaat,
Neen tot zichzelf, zijn slingrend hart,
Neen - met een traan van spijt en smart,
Een man laat zich niet met den stroom meedrijven, maar stuurt zijne levensboot, zooals hij wil, en roeit zelfs tegen den stroom op, als 't moet. Op school, aan de academie, in de kazerne, op den winkel, op het kantoor - overal, waar jongelieden bijeenzijn, kunt ge het onderscheid leeren kennen tusschen den jongen man, die waarlijk mannelijk is en zich aan niemand stoort,’ en den lafaard, die geen neen durft zeggen.
Wij spreken van ‘de hoop des vaderlands.’ zonder er altijd bij te denken, hoeveel deze uitdrukking zeggen wil.
| |
| |
In hoeverre zal ons tegenwoordig jong geslacht de hoop vervullen van al zijne oudere tijdgenooten? Zullen zij mannen worden als Sadrach, Mesach en Abéd-nego, die fier tot Nebukadnézar spraken: ‘U zij bekend, o koning, dat wij uwe goden niet zullen eeren,’ - of lafaards, die zullen kruipen voor wat men Gewoonte noemt en zich zullen verontschuldigen met het wachtwoord der karakterloozen: ‘Och, dat doen ze immers allemaal!’
Op het graf van Schubert staat gebeiteld:
‘Hij gaf veel, maar hij beloofde meer.’
Onze jongens geven ons reeds veel door hun vroolijk en aantrekkelijk gezelschap, maar zij beloven nog meer. Kloek ontrollen zij hun vaandel en met schitterende oogen wijzen zij ons ouderen daarop de woorden aan: ‘De tijd zal komen, wanneer wij mannen zullen zijn.’
Dat zij zoo! - Onze verwachtingen zijn groot.
|
|