| |
XXI.
Het dooit en regent en sneeuwt maar voort. Van het hooge geboomte in den tuin druipt het water droefgeestig neer. Een gure westenwind huilt in den schoorsteen en langs de vensters der zaal, waar ze Tom op mijn bevel hebben gebracht. Het is hier het rustigst. Hij ligt nog juist zooals ze hem, half ontkleed, op het bed hebben neergelegd, in zijn overhemd, hier en daar met bloed bevlekt. Zijn hoofd is verbonden en het bloeden gestelpt, zoo goed het ging, en ik wacht den dokter. Toen ik last gaf dien te halen, hoorde ik den hoefslag van een paard, en men zei mij, dat Jakob al wegreed met dat doel. Jakob in zijne doornatte kleeren! Hoe dierbaar moet Tom hem zijn!...
Maar de nacht breekt aan en hij is nog niet terug. De naaste plaats, waar aan deze zijde der rivier een dokter woont, is, meen ik, wel twee uur ver.
Het is nu tien uur. Wat is het stil in huis! Alleen Lotje is in de naaste kamer en waakt met mij.
Ik zit bij Tom en staar maar altijd op dat bleeke strakke gelaat.
‘Tom!’
Buiten huilt de wind.
Tom's kleurlooze lippen openen zich niet. Geen glimlach, geen kus, geen teeder woord zullen ze me
| |
| |
wellicht ooit meer schenken. Waar is zijn vroolijke zorgelooze lach, waaruit zooveel goedheid sprak; wáár de vaste, heldere blik dier nu gesloten oogen? Wat onderscheidt hem van een doode?
Niets dan de nauwelijks waarneembare polsslag, dien ik telkens weer met mijn vingers tracht te ontdekken, vreezend dat hij verdwenen zal zijn. O God, laat ik het mezelf maar bekennen: ik denk aan den dood. Zelfs merk ik met verwondering op, dat ik er kalm aan denk; niet met berusting of gelatenheid, maar alleen omdat ik de oogen niet sluiten kan voor de mogelijkheid. Zoodra echter die mogelijkheid mij helder voor den geest treedt, deins ik terug en tracht mijn gedachten tot stilstand te dwingen; maar des te duidelijker dringen ze zich aan me op.
Tom dood... ingeslapen zooals hij daar ligt, zonder dat ik hem zeggen kon hoezeer ik hem lief had en leed onder zijn verkoeling? zonder hem vergeving te hebben kunnen vragen voor mijn onvriendelijkheid? zonder hem deelgenoot te hebben gemaakt van mijn geheim?...
Om mijn denken bij iets anders te bepalen, zie ik de kamer rond en mijn oog valt op Tom's ouders, recht tegenover me. Ze staren vriendelijk op hem neer met die goedige uitdrukking in hun gerimpelde gezichten, die zich zoo dikwijls in Tom's trekken afspiegelde.
Waarom heb ik hem juist hier gelegd?... Als hij de oogen opslaat, zal hij ze zien. Ze staan nu niet meer tusschen ons. Als ze leefden, zou ik tot hen gaan en zeggen: ‘Vader, moeder, vergeef me! Ik zal trachten een betere vrouw voor Tom te zijn,’ en ik zou ze op de oude wangen kussen en hun handen drukken. Ik zal mijn kind leeren met eerbied en genegenheid tot hen op te zien, ook als zijn vader wellicht niet meer...
Maar neen... Tom zal beter worden! Waarom ben ik toch zoo bezorgd? Wat beteekent een hoofdwond?... wat bloedverlies? Als de dokter straks komt, zal hij zeker mijn vrees in hoop doen verkeeren...
Het is ver over tienen.
De vensters der zaal geven uitzicht in den tuin.
| |
| |
Hooge boomen wuiven daar hun takken tot dicht aan de vensters, ze zuchten en kraken, nu ze buigen voor den storm. Zwarte wolkgevaarten vliegen langs den somberen hemel.
Ik loop de gang in om te zien of op den dijk wellicht ook rijtuig-lantaarns naderen. Niets dan duisternis.
De regen klettert neer, afgewisseld door natte sneeuw. De ijsgang is voorbij en de rivier is nu een donkere watermassa, opgezweept door den wind. In de gang heerscht een sombere, spookachtige stilte, als wacht er de dood op zijn offer.
Eindelijk - daar hoor ik wielen; ze rollen dof over de brug. Een flauw, verward gedruisch van stemmen en voorzichtige voetstappen... er wordt aan de deur getikt... de dokter komt binnen.
Het is iemand van middelbaren leeftijd; hij ziet er slaperig en dof uit, als was hij zóó uit zijn warm bed gehaald.
Jakob heeft hem reeds ingelicht, zegt hij zacht, nadat we elkaar stil en ernstig begroet hebben. Dan zet hij zich bij Tom neer, voelt hem lang den pols, en begint met zijn meegebrachte verbandmiddelen de wonde te verplegen.
Tom ontwaakt niet. Het is verschrikkelijk hem daar zoo bewusteloos te zien liggen, dat bleek gelaat behoedzaam door de hand van den geneesheer te zien omkeeren en weer recht leggen. Weer voelt hij hem den pols, giet Tom dan eenige druppels in de keel en blijft hem opmerkzaam gadeslaan.
Ik zie even aandachtig toe, evenals hij, met kloppend hart en ingehouden adem. Maar er komt geen trilling in de oogleden, geen merkbare beweging in de borst. De regen klettert nu tegen de ruiten; Snel huilt in zijn hok. De dokter ziet naar me om, zonder uit zijn houding op te staan.
‘Er moet bepaald veel bloedverlies hebben plaats gehad, mevrouw?’
‘Ja, dokter,’ stem ik bevend toe, bijna stikkend in mijn teruggedrongen tranen.
| |
| |
Weer verloopt er een kwartier, terwijl aldoor de wind huilt en de boomen kraken. Opnieuw beproeft hij Tom tot bewustzijn te brengen.
Eindelijk richt hij zich op en schudt het hoofd.
‘Wat denkt u ervan?’ dwing ik mij te vragen, als hij zonder een woord te spreken zijn verbandmiddelen begint weg te bergen.
Hij ziet niet op.
‘Ja-a, mevrouw,’ ... zegt hij langzaam, terwijl hij de schouders optrekt.
‘Ik wil de waarheid weten,’ val ik driftig in. ‘Is er onmiddellijk gevaar?’
‘Heeft uw man een sterk gestel?’ vraagt hij ontwijkend.
‘IJzersterk.’
Nu ziet hij naar me op.
‘Zoo?’ vraagt hij, zijn wenkbrauwen optrekkend, ‘ijzersterk? Nu, als hij te redden is, zal dàt hem redden, mevrouw! Ik kan niet ontdekken, dat de hersens beleedigd zijn, maar het bloedverlies schijnt zeer groot te zijn geweest, tè groot, dan dat ik u heel veel hoop durf geven... Het kan misschien wel spoedig gedaan zijn... Haalt hij echter den morgen nog, dàn is er hoop, en u moet dan zoo gauw mogelijk uw eigen dokter laten komen. De gemeenschap met de overzij zal dan wel hersteld zijn. Het gevaar voor dijkbreuk schijnt voorbij,’ vervolgt hij, bij wijze van een praatje.
‘Ja,’ zeg ik verstrooid, nadenkend, of ik eenige waarde kan hechten aan de weinige hoop, die hij geeft.
‘Ik had eerst bezwaar mee te komen... Niet waar, als men een huisgezin heeft... Maar het dringende van het geval...’
‘Ik dank u voor uw bereidwilligheid!’
‘Uw dienaar, mevrouw!’
Ik heb Lotje verzocht hem eenige ververschingen aan te bieden; ze wacht hem reeds in de gang, en juist wil ik de deur weer sluiten, als Jakob op me toetreedt.
‘Mevrouw,’ zegt hij, ‘ik dacht, dat ik het u moest komen zeggen: Blanche is dood.’
| |
| |
Het paard is voor mij op dit oogenblik niets.
‘Goed, Jakob. Morgen zullen we erover spreken...’
‘Ik voelde de medicijnflesch in mijn zak, toen ik al een eind op weg was naar den dokter. Om u de waarheid te zeggen: ik heb het stomme dier heelemaal vergeten. Toen ik thuiskwam, ging ik er dadelijk naar toe, maar ze lag al te sterven. En nu is het gedaan.’
‘Het is niets,’ zeg ik, met de hand wuivend, om hem te doen zwijgen. ‘Jakob, meneer is... niet beter,’ en zijn hand vattend, de hand, die Tom zoo lang nederig en getrouw gediend heeft, ‘ik dank je voor alles, wat je vanavond voor meneer gedaan hebt!’
Tranen komen in mijn stem. Hij ziet me verbijsterd aan; zôô heeft hij zijn trotsche mevrouw nog nooit gezien.
‘Ga nu heen, Jakob... Ik moet voor meneer zorgen.’
‘Het beste,’ antwoordt hij een weinig onbeholpen, en ik sluit de deur en ben weer met Tom alleen.
Hij ligt nog juist als straks, en ik blijf hem aanstaren, de handen ineengeklemd, terwijl mijn lippen werktuiglijk de woorden herhalen: ‘Het kan misschien wel spoedig gedaan zijn.’ Ik las de vreeselijke waarheid wel in den ernstigen blik van dien vreemden man! Het kàn spoedig gedaan zijn...
O, hoezeer voel ik nu, dat we in ons leven nooit vergeten moesten, dat dit uur voor allen zal komen, een uur, dat we aan de stervenssponde zullen staan onzer beminden, de handen saamgeklemd, en biddend te mogen terugkeeren op ons levenspad, een jaar slechts, of een week, één dag desnoods, om nog al de liefde te kunnen geven, die in ons hart woont, maar die we te weinig toonden, te weinig uitspraken...
Niet de gedachte aan mijn naderend verlies doet me het hart bloeden, maar de gedachte aan hem, die daar neerligt, geveld in de kracht van zijn leven.
Dat leven is nu voorbij misschien, en het ligt plotseling duidelijk vóór mij: zijn jeugd vol werkzaamheid en idealen, zijn mannelijke leeftijd, zoo onafhankelijk en tevreden geleefd, tot hij mij op zijn weg ontmoette,
| |
| |
mij, die hem slechts tot smart geweest ben. Ik denk aan zijn ernstige woorden in het veldpad; zijn verzoek aan mij, den stap ernstig te overwegen, en mijn lichtzinnige belofte, zijn plichten te zullen deelen.
Met verpletterende helderheid staat het me alles voor den geest... en dan al de kleine voorvallen der laatste dagen. Het oogenblik, toen ik hem ijskoud vroeg, of ik hem rekenschap had te geven van mijn thuisblijven; toen ik hem nauwelijks dankte voor zijn ijssouvenir, toen ik den blik afwendde, om zijn uitgestoken hand niet te zien... Kan dat laatste slechts eenige uren geleden zijn?... En ik kan niets meer goedmaken, niets! Hij gaat heen; misschien is hij al heengegaan. Schoon ik zijn hand nog vatten en zijn mond nog kussen kan, is hij reeds ver, ver van mij...
Geen hoop, weinig hoop... Wat zei de dokter ook? - ‘Het kan misschien spoedig gedaan zijn.’
Ik buig me over de roerlooze gestalte en leg mijn wang aan de zijne.
‘Tom!’
Buiten laat de torenklok elf slagen hooren. Hoe ongewoon, hoe vreemd klinken ze me nu in de ooren!
‘Ach, moet ik hem zóó laten heengaan?... Ik kan niet. Het zal me gek maken! Ik moet het hem nog zeggen; het zou hem zoo gelukkig gemaakt hebben. Waarom het hem niet eerder verteld!...
De oude, mooie liefde was weer ontwaakt; ik las het in zijn blik, ik hoorde het in zijn zwijgen, als ik hem met scherpheden overlaadde; uit zijn toon, die zoo menig keer alle dierbare herinneringen deed herleven... Ik wilde het slechts niet zien, omdat hij in een oogenblik, toen zijn lang-verkropte, rechtmatige verontwaardiging een uitweg zocht, mijn trots had gekwetst. Hij moest de eerste zijn... daarop wachtte ik.
O mijn hoogmoedig, zelfzuchtig hart, - nu is mijn trots gebroken, mijn zelfzucht begraven, maar te laat!
Ik treed op hem toe en buig me over hem heen...
Dan aarzel ik weer... Maar neen, we mogen zoo niet scheiden; één afscheidskus slechts, één liefdevolle,
| |
| |
hartelijke kus, één handdruk, één teeder woord wegen voor hem en voor mij in dit uur tegen jaren levens op. Als hij voor eenige dagen gezond en frisch vóór me gestaan had, gereed tot het aanvaarden eener lange reis, waarvan ik wist, dat hij nooit zou terugkeeren, zou ik hem dan ook niet weenend omhelsd en hem nog alles gezegd hebben, wat nu in de diepte van mijn hart begraven ligt?
Ik vat zijn hand en druk ze aan mijn lippen; ik kus hem op het voorhoofd, op den mond, inniger, altijd inniger.
‘Tom!’ herhaal ik zacht.
De regen klettert maar voort, de dakgoten loopen met neuriënd geplas.
‘Tom! - liefste! - man!’
Ik leg mijn wang op zijn voorhoofd... Wat is het koud!
‘Tom!’ ga ik voort, half waanzinnig van angst, ‘wordt wakker! Ga nog niet heen... Laat me je eerst zeggen hoe lief je me was en dat ìk niet zoo slecht was, als je dacht... Tom, hoor je me?’
Ja, hij hoort me. Hij heeft de oogen even opgeslagen, met een matte, droomerige uitdrukking, en ze terstond weer gesloten; maar zijn koude vingers drukken zacht de mijne.
Nu weet ik, dat hij mij hoort en ik spreek verder, zonder mijn woorden te wikken of te wegen, voort, eer hij in bewusteloosheid terugzinkt.
‘Tom, je bent erg ziek... Ik wilde je vergeving vragen en je zeggen, dat ik niet zoo slecht was, als je dacht... Tom, je moet me gelooven, omdat... omdat het de waarheid is. Ik weet wel, dat ik niet altijd was, zooals ik zijn moest, maar ik deed toch niets, dat ik in dit oogenblik niet zou durven bekennen; ik was enkel behaagziek en ijdel, Tom. Maar niet slecht. Ik heb geen enkele daad gedaan, waarvan de herinnering me levenslang als een last op de ziel zal drukken, zooals je eens gezegt hebt. Het was alles mijn schuld; ik deed niets om me van verdenking te zuiveren. Als mijn hart vol
| |
| |
liefde je tegensloeg, wendde ik me trotsch van je af; als betuigingen van teederheid me naar de lippen welden, sprak ik woorden van haat. Maar waarlijk,’ vervolg ik, met moeite mijn tranen bedwingend, ‘toen ik naar huis kwam, was het uit verlangen naar jou. Ik had je leeren begrijpen en waardeeren, liefste; we zouden nog zoo gelukkig hebben kunnen zijn. En dan... Tom...’
Weer heeft hij de oogen opgeslagen, en kijkt me aan. Hij blijft me aanzien met een gelukkigen, gretigen blik, als wil hij zeggen: ‘Spreek voort, spreek voort!’ En oog in oog, hand in hand, vergeet ik alles, behalve mijn hartstochtelijk verlangen hem gelukkig te maken.
‘En dan... ik kwam naar huis om je te zeggen, dat... dat er eindelijk een kleine engel komen zou... en ik was er zoo gelukkig door en voelde me door duizend nieuwe banden aan je verbonden... man, een lief, klein kind van òns beiden!’
Ik zie hem diep, diep in de oogen. Zijn lippen bewegen en ik buk me om hem te verstaan.
‘Arm vrouwtje,’ fluistert hij. ‘Kus me.’
En ik kus hem met een langen, droevigen afscheidskus.
Als ik me opricht, heeft hij de oogen weer gesloten. Een uitdrukking van afmatting ligt op zijn gelaat, en toch speelt er een vredige glimlach om zijn lippen.
‘Ga nu slapen,’ fluister ik, om kalmte strijdend.
Het is me, als zei ik: ‘Leg je nu neer om te sterven.’ Maar in mij is vrede. Hij heeft me immers vergeven!... Als ik de handen voor het gelaat sla, om mijn tranen te verbergen en mijn snikken te smoren, ween ik uit droefheid over hem, niet uit wroeging of pijnlijk zelfverwijt.
Opeens noemt hij mij zacht bij den naam.
‘Kus ons kind voor zijn vader,’ fluistert hij.
‘O stil, je zult beter worden,’ antwoord ik, in tranen uitbarstend.
‘Neen, vrouwtje, misschien niet. Ik heb gehoord wat de dokter zei. Wel flauw, als van verre, ik kon
| |
| |
ook niet spreken of mij bewegen, maar ik verstond het toch... Ik ben nu gelukkig... en ik voel mij wèl. Alleen wat moe, - Lon, als ik misschien niet beter word, zorg dan voor mijn armen...’
‘Ik deed het al.’
‘Ja, dat weet ik, en ik dank je ervoor. Ik wist het al lang. Dat trok voor het eerst mijn hart weer tot je... En ik zag je ook met een kind op je arm, je zag er zoo vriendelijk op neer en je gaf het lieve namen, weet je 't nog?... Ik kon het niet vergeten... Maar nu ben ik moe. Goedennacht, lieveling!’
Meer zegt hij niet tot afscheid dan dat eenvoudige: ‘Goedennacht, lieveling!’ maar het sluit alles in, smart en zoetheid, vrees en hoop.
Een laatste kus - dan, overstelpt door droefheid, buig ik mijn hoofd op het dek en ik voel hoe hij zijn hand erop laat rusten.
Zoo is het mij zalig. Die vriendelijke, trouwe hand op mijn hoofd, zoo zou ik met hem willen heengaan naar het onbekende land. O Tom, jij met je eenvoudig, edel hart, als daar een rechter je wacht, die de daden der menschen weegt, jij behoeft zijn oordeel niet te vreezen!...
Hij vreest het ook niet... Ik hoor zijn ademhaling nu vast en geregeld, als sliep hij werkelijk slechts.
|
|