ook weer eens op reis gaan, en nu en dan brengen we wel eens eenige dagen in Den Haag door, maar alleen om als we thuis komen te zeggen: ‘Daar was het goed, maar hier is het toch nog beter!’ Kleine Tom is het dan blijkbaar volkomen met ons eens, en zijn stem heeft voor ons gezag!...
De lucht is zwaar van de uitwasemingen der bloemkelken, van vlierboomen en rozen, jasmijn en geraniums, en kleine Tom sluit zijn oogen en laat het moede kopje aan mijn schouder rusten. Geen wonder, de jongen is nog niet binnen geweest vandaag; zelfs onze maaltijden doen we onder de boomen.
Een half uur later, als ik hem veilig in zijn bedje weet en aan de hoede van Lotje heb toevertrouwd, die doodelijk van hem is, keer ik naar Tom terug en stel hem voor een wandeling te doen. Ik weet, dat hij zoo graag 's avonds nog een ‘loopje’ doet; en dus zijn we een oogenblik later al op den dorpsweg.
Het is nog niet geheel donker, maar de petroleumlampen langs den weg zijn al ontstoken. Straks vangt men hier en daar een vriendelijk ‘wel te rusten!’ op, dat evenzoo wordt beantwoord. Dan gaan de onder- en bovendeuren dicht, men hoort het schuiven van een grendel of een knip, de lichten binnenshuis gaan uit. Alles rust.
Wat is Tom lief, als we door het oude veldpad naar huis terugkeeren!
‘Bijna vier jaar geleden, Tom.’
‘Hier was het geloof ik,’ zegt hij stilstaand.
‘Neen, het was veel dichter bij het hek van Lindenhof.’
‘Ik meen toch zeker te weten... Kijk, was het hier niet bij die bocht?’
‘Neen, zeker niet!’
‘We hadden er dadelijk een monument moeten zetten!’
Zoo schertsend komen we in den tuin van Brinio's-Erf. Nu zwijgen we beiden, geheel onder den indruk van de plechtige stilte, die heerscht onder het hoog