| |
XX.
Het is reeds Maart, maar nog volkomen winter. Dag aan dag zijn we de rivier overgewandeld, om op de prachtige afgesloten baan aan de overzij schaatsen te rijden. Of liever, Tom reed en ik zag toe. Niet naar hèm natuurlijk, maar naar ieder ander dan naar hem...
Hij zei niet te begrijpen waarom ik niet wilde rijden, en ik verzon geen uitvluchten, maar weigerde botweg. Hij mocht ervan denken wat hij wilde. Er zijn dagen in ons leven, dat alles ons onverschillig is.
O, dat ook niemand zich met mij verheugt over
| |
| |
de komst van mijn kleinen lieveling! Dat ik niet van hem spreken kan, niet dùrf zelfs... Dat de tijd nadert, dat ik mijn geheim niet meer verborgen zal kunnen houden en Tom met verdubbeld wantrouwen zich misschien geheel van mij zal afwenden! Als ik daaraan denk, zeg ik vaak tot mezelf hoe gelukkig het zijn zou, als die altijd voortstroomende rivier daarginds me meevoerde, mij en mijn kind... Maar in Tom's tegenwoordigheid hef ik het hoofd op en krult de trots mijn lippen.
In de bevlagde tent onderhield ik me met de heeren, die zoo goed waren op een paar vriendelijke woorden van mij prijs te stellen, en als ik Tom's bonten muts en korten jekker in de nabijheid zag, hield ik me recht vroolijk en deed mijn bewonderaars lachen door een of andere grappigheid te zeggen, die natuurlijk voor een geestigheidje werd aangenomen. Maar ik geloof niet, dat Tom een gedachte aan mij wijdde of er iets om gegeven zou hebben, al hadden daar twintig heeren om me heen gestaan. Hoeveel zou ik er nù niet voor over hebben gehad, als hij maar een greintje van de jaloezie had getoond van vroeger! Hij bleef echter even koel als het ijs onder mijn voeten en bij het naar huis gaan klonk zijn toon even beleefd vriendelijk als altijd. Soms reed hij met dames, en dan was het me, of mijn keel dichtgesnoerd werd. Was ik nu zèlf jaloersch?...
Hoe moet hij geleden hebben in den verloopen winter!
Ach, als hij in mijn hart kon lezen, zou hij er nu geen ijdelheid, geen behaagzucht meer vinden. IJdel?... ik kijk nauwelijks meer in den spiegel. Tom kijkt toch niet naar me, en wat de menschen betreft, ze mogen me een asschepoester vinden. En behaagziek? Ik glimlach over dat woord. Nauwelijks weet ik me te herinneren met wie ik ginds gesproken heb. Behaagziek, terwijl mijn gedachten zich alleen om hem bewegen!
Als hij maar stug wilde zijn, net als ik! Zijn koel- | |
| |
heid zou me minder martelen dan zijn hoffelijke toon, waartegen ik machteloos ben. Soms kan zijn blik op me rusten met een uitrukking, die alle oude, dierbare herinneringen wakker roept. En des te wilder verheft zich dan mijn trots, des te norscher werp ik hem mijn kort-afgebeten woorden toe. Hoe zal ik anders mijn liefde verbergen?
Gisteren wilde ik hem niet naar de stad vergezellen. Er was dooi ingevallen, een dooi, zooals alleen in de lente kan voorkomen, met zuidenwind, blauwen hemel, witte wolken, en tjilpende musschen in de dakgoten. Het ijs was week en nat. Ik heb immers al verplichtingen jegens mijn kleinen lieveling!
Toen Tom geheel gereed binnenkwam, zat ik nog juist zoo in mijn stoel, als hij me verlaten had.
‘Ga je niet mee?’ vroeg hij verwonderd.
‘Neen.’
‘Waarom niet?’
‘Moet ik je daar rekenschap van geven?’ vroeg ik scherp, hem uitdagend in het gelaat ziende.
Hij beschouwde me eenige oogenblikken en ging toen heen, zonder een woord te zeggen. Maar zijn blik bleef me bij, met die uitdrukking - half gramschap, half droefheid - die ik zoo goed van hem ken, en die ik, helaas, reeds zoo menigmaal op dat gelaat te voorschijn heb geroepen. Ja, er was droefheid in... en toen ik alleen was, deed die herinnering me in tranen uitbarsten. Die zweem van zacht verwijt, die vage, vluchtige, treurige uitdrukking in zijn oog, ze waren voor mij als een blik in een verloren paradijs, waarvan de poort zich even opende.
Ik ging een wandeling doen naar een van mijn beschermelingen. Want ik heb nog meer kleerenbundeltjes voor Lotje bezorgd en hoe meer de dag nadert, dat ik zelf een kind aan mijn hart zal drukken, des te inniger voel ik me aangetrokken tot die arme, onschuldige schepseltjes, die vaak zoo wreed lijden moeten door de armoede der ouders; en des te dieper ook voel ik de verplichtingen, die de rijkdom me oplegt.
| |
| |
Tom was vóór mij terug; de tafel was al gedekt.
Er lag een klein pakje naast mijn bord, en ik nam het nieuwsgierig op. Tom, die juist bij den schoorsteenmantel stond en de asch van zijn sigaar aftikte, keek naar me om en zei op achteloozen toon: ‘Een souvenir van ons ijsvermaak in Maart. Ik dacht, dat je 't misschien wel aardig zou vinden... Ze werden op de baan verkocht.’
't Was een paar kleine zilveren popjes op één voetstuk, een heer en een dame voorstellend, samen schaatsenrijdend en een vlag dragend, waarop datum en jaartal, zeer fijn en aardig. Tom's stem klonk verontschuldigend, bijna verlegen. Hij had zich weer van me afgekeerd en wijdde al zijn aandacht aan zijn sigaar, terwijl ik aan het venster trad, om mijn blos te verbergen, een blos van verrassing en... ja, ook al van verlegenheid. We stonden zeer onbeholpen tegenover elkaar, maar Tom kon het gelukkig niet van mij opmerken. Hij hoorde niets dan een koel:
‘Dank je,’ en toen zette ik het op de étagère, om er schijnbaar niet meer aan te denken.
Geen enkelen stap wil ik hem tegemoet gaan.
Vandaag is hij niet naar stad geweest. Er staat al een paar duim water op het ijs en niemand gaat er meer over. Volgens de couranten zijn de rivieren reeds op verscheidene plaatsen losgegaan. Hier doen ze den overtocht per ijsschuit, ginds per schietschouw; elders weer is blank water. Maar voor Waaldorp ‘zit’ het ijs nog.
‘Het kan nog wel vier-en-twintig uur duren!’ zegt Tom, die druk in de weer is als lid van den dijkstoel of zoo iets, en zijn jas aantrekt om uit te gaan. ‘Vóôr zeven uur ben ik niet vrij. Goeienavond!’
Hij staat dicht bij me. Vergis ik me, of zie ik werkelijk zijn groote hand naar me uitgestoken?
Ik wend den blik niet af van de torenspits, waar ik naar tuurde, en zie nu duidelijk, dat de hand teruggetrokken wordt.
‘Bonsoir!’ zeg ik achteloos en blijf naar buiten kijken.
| |
| |
Hoe bonst mijn hart nog lang nadat zijn voetstappen op de trap zijn weggestorven!
We hebben vroeg moeten eten. Wat zal ik met mijn langen avond aanvangen? Voorloopig blijf ik in mijn leuningstoel wat zitten peinzen. Waaròm eigenlijk legde ik mijn hand niet in de zijne. Het zou de eerste handdruk zijn geweest sedert... Ja, sedert hoe lang wel?... Maar waarom spreekt hij niet? Ik wil het in woorden uitgedrukt hooren, mijn geluk, mijn zaligheid. En dan zal ik hem woorden teruggeven, de zoetste en liefste die hij maar wenschen kan...
Maar geen stap wil ik hem tegemoet gaan.
Begon nu die roerlooze rivier maar eens te kruien! Ik verlang er bepaald naar. Het moet zoo'n indrukwekkend gezicht zijn. Maar het zal wel weer in den nacht gebeuren, zoodat we er niets van kunnen zien. Misschien ook morgen... Ik kan me er geen flauwe voorstelling van maken.
Een tikje op de deur doet me omzien. Het is Jakob.
‘Is meneer hier niet, mevrouw?’
‘Neen, Jakob, meneer is juist uitgegaan. Is er iets?’
‘Ja mevrouw, Blanche bevalt me niet. U weet, ze hoestte al een tijdlang. Maar daar schijnt meer achter te zitten.’
Ik spring op, sla haastig wat om, en ga met hem mee naar den stal.
‘Wat denk je dat het is, Jakob?’ vraag ik angstig bij het paard. ‘Zou het ook koliek zijn? - Laten we iets verwarmends geven!’
Jakob blijft aarzelend staan.
‘Als mevrouw me niet kwalijk neemt, dat durf ik niet goed te doen... Heb u Kees nog gekend, dien mooien bruin van meneer?’
‘Neen.’
‘Die was in een ommezien weg door de schuld van den smid. En toen heeft meneer gezegd, dat er nooit meer iets door ons aan de beesten gegeven mocht worden zonder voorschrift van den veearts.’
| |
| |
‘Maar ik ben daar niet onder begrepen,’ zeg ik met trotsch ongeduld.
‘Neen, mevrouw, natuurlijk niet. Maar... zou het toch goed zijn?... Ziet u, Kees deed ook zoo net eender. De smid, die ook zoowat paardedoktert, zei tegen mijnheer, dat het beest noodig wat jenever in moest hebben, in afwachting van den veearts. Hij gaf hem een aardig bakje vol, ik zou niet meer kunnen zeggen hoeveel. Toen de veearts kwam, vloekte die verschrikkelijk op den smid, en zei, dat er waarschijnlijk nu niets meer aan te doen was. Hij spoot Kees nog warm water in, om de ingewanden schoongemaakt te krijgen en er moest gortwater klaargemaakt worden... ja, gortwater met gember. Ik moest vliegen naar stad om Amerikaansche olie, maar toen ik terugkwam, lag 't beest al dood. De jenever had hem bedorven; hij had wel zesmaal te veel gehad. Het was ontsteking!’
‘En leek het geval ook op dit?’ vraag ik met beklemd hart.
‘Ja, mevrouw, precies!’
Ik ontstel. In een oogwenk heb ik overwogen, dat me slechts tusschen twee zaken keuze blijft: ôf ik moet zelf handelen, ôf ik moet Tom laten opzoeken. Maar eer hij gevonden is, zal het zeker donker zijn en te laat om den veearts te halen... Waarom zal ik zelf niet handelen? zoo vraag ik me af. Kan Tom iets doen zonder den veearts? En kan ik niet evengoed bevelen geven?
‘We zullen doen wat we kunnen, Jakob,’ zeg ik beslist. ‘Ik zal dadelijk gortwater laten klaarmaken. Loop jij dan naar den veearts...’
Jakob doet een stap achteruit.
‘Naar den overkant, mevrouw?’
‘Natuurlijk... Hièr is er immers geen?’
‘Nee, tenminste voor zoover ik weet! - Maar den heelen dag gaat er al geen sterveling meer over. Het ijs kan ieder oogenblik losgaan, en wie er dan op is...’
‘Och kom! Meneer zei straks nog, dat het nog
| |
| |
wel vier-en-twintig uren kon zitten. Het heeft al zoo lang gezeten; waarom dit ééne uur ook niet nog?’
Dit argument schijnt iets uit te werken.
‘Maar hij zal niet meekomen,’ zegt Jakob, weifelend tusschen zijn vrees en de ingewortelde onderworpenheid, bij dorpelingen zooveel sterker dan bij stadsbewoners.
‘Als je zegt voor wien het is, wèl,’ beweer ik stoutweg. ‘Hij moet komen, met alles wat er noodig is. Zeg maar voor wien je komt, we zullen hem dubbel betalen. En wil hij niet, dan kun je hem toch in ieder geval raad vragen. Kom, trek je laarzen maar aan; ik zal het goed met je maken! Het is de vraag maar, of je durft. Die waagt wint. Het is nog mooi licht. Als je vlug doorloopt, ben je vóór donker nog terug. Op zijn ergst haal je een paar natte voeten.’
Hij gaat.
Arme Blanche! De ‘vrouw’ doet haar best, hoor!
Maar alleen kan ik haar lijden toch niet verzachten en ik ga naar boven, vanwaar ik de heele rivier kan overzien.
Daar gaat Jakob al...
Vlak voor Brinio's-Erf zijn de uiterwaarden zeer smal. Indertijd zijn daar twee kribben aangebracht, om het verdere afslibben te beletten. Eén van die kribben gaat Jakob nu over en bereikt zôô het voetpad, waar gisteren nog tal van menschen liepen; volgens Tom hadden zich toen hier en daar al plassen gevormd, maar je kon er toch nog makkelijk over. Nu staat het dooiwater overal een paar duim hoog. Ik kan het zien opspatten bij iederen stap, dien Jakob doet. Maar wat geeft hij dâárom, met zijn waterlaarzen aan!
In den hoek, dien een der kribben met den dijk vormt, liggen eenige booten vast. Het zijn booten van het werkvolk, dat hier boven de smalle overstroomde uiterwaarden ijs hakte. Dank zij dien arbeid is alles binnen de kribben blank water.
Op den dijk staan enkele lieden stil, ze wijzen elkan- | |
| |
der Jakob aan. Dan zien ze om naar Brinio's-Erf. Dus hebben ze hem zeker herkend...
Ze blijven hem naoogen, tot hij den overkant heeft bereikt en gaan dan uiteen. Zou er misschien werkelijk al gevaar zijn? - Maar de rivier ligt daar zoo roerloos, als een bevroren rivier maar liggen kan.
Wat of Tom ervan zal zeggen?... Ik kan een zekere onrust toch niet onderdrukken. Straks had ik zoo weinig tijd tot kalm overleg. Als Jakob nu maar vóór Tom terug is met den veearts, of althans met de noodige voorschriften... ja, dan is alles goed en Tom zal dan in zijn hart mijn snel handelen zeker prijzen.
Wat wordt het donker! De lucht is den ganschen middag al bedekt geweest, nu steekt de wind op, er valt regen. Ik hoop toch niet, dat dit van invloed zal zijn op het losgaan der rivier. Alles ziet er wèl somber uit! Het geeft een gevoel van angst, mij althans.
De zon is al lang onder. Op de pendule is het over zessen.
Hoeveel tijd zou Jakob aan den overkant wel noodig hebben? Een klein half uur zeker wel, als de veearts niet dicht bij de rivier woont of toevallig niet thuis is...
De wind loeit telkens om het huis, een somber geluid, als men zoo alleen is. Ik wou maar dat hij nu gauw kwam; straks zal ik hem anders niet goed meer kunnen zien aankomen.
Het is nu al half-zeven, ik kan de overzij haast niet meer zien. Maar de richting, waaruit Jakob komen moet, weet ik nauwkeurig. Ik tuur scherp... niets, niets te zien. Waar blijft hij toch?
Het begint harder te regenen, een kille voorjaarsregen. De dicht-neervallende droppels beletten het uitzicht nog meer. Spoedig zal Tom thuis komen. Ik had vóór dien tijd Jakob zoo graag veilig teruggezien. Die vroege duisternis heb ik niet verwacht... Hoe zal hij door al dat water het rechte pad houden! Er moeten veel gevaarlijk plekken zijn, zeggen ze...
Reeds kwart voor zeven en nog geen Jakob te
| |
| |
zien... Of... ja toch, gelukkig, daar zie ik iets. Hij moet het zijn... Een zucht van verlichting ontsnapt mijn borst.
Maar hij is alleen... Nu, ook goed, als hij maar veilig thuiskomt. Wat is Blanche's ongesteldheid eigenlijk in vergelijking met het leven van Jakob...
Als hij eens door het ijs zakte, daar op een van de gevaarlijke plaatsen! De rivier vriest niet dicht... Natuurlijk, er mòeten gevaarlijke plaatsen zijn. Het angstzweet breekt me uit. Wat zou Tôm zeggen, als Jakob eens iets overkwam!... Waarom liet ik Blanche niet liever sterven?...
Wat vordert hij langzaam! Misschien moet hij iederen voetstap peilen, eer hij verder durft gaan... Mijn angst wordt ondragelijk. Daar valt me iets in. Ik zal de lamp aansteken en het gordijn hoog ophalen. In de donkerte van het huis en de boomen zal hij dan de ramen van de woonkamer wel herkennen en wellicht beter kunnen berekenen in wèlke richting hij gaan moet, om op de krib te komen.
Als ik weer bij het raam kom, heb ik moeite hem terug te vinden, maar nu zie ik hem toch. Hij stapt beter door. Gelukkig, hij heeft zeker het voetpad teruggevonden. Nu ben ik niet bang meer, want onder het voetpad is het ijs sterk genoeg.
Er is niemand op den dijk. Ik ben er blij om. Het zou onaangenaam zijn, als een troep nieuwsgierigen hem stond op te wachten. Wie niet in huis vluchtte voor regen en wind, is in of om het veerhuis. Dat is de verzamelplaats.
Donderde het daar niet?... Wat was dat verre gerommel?
Kijk Jakob zich plotseling eens haasten! Hij loopt hard, recht vooruit... Waarom haast hij zich opeens toch zoo?
Hij is bepaald niet ver van de krib meer af.
Hoor! hetzelfde vreemde geluid, maar nu dichter bij. Een scheurend gekraak... Mijn God, kan het de rivier zijn?
| |
| |
Ik sta als verstijfd van schrik, het is alsof de ijsoppervlakte daar golft en beweegt. Een ooverdoovend geknetter, een scheurend geruisch... O, geen twijfel meer... het ijs is los!
Ik zie Jakob ook niet meer... Het duizelt me, - wat heb ik gedaan! Maar ik deed het niet uit slechtheid immers... Uit onkunde slechts en onbedachtzaamheid.
Radeloos snel ik naar een ander venster... Niets, niets dan een vage, woelende, grijze massa!
Ik vlieg de gang in, grijp een regenmantel van den kapstok, snel de trap af, het huis uit, den dijk op. Daar sta ik hijgend stil.
Hoor toch dat gebruis en geknetter!... Maar Jakob zie ik niet.
Ik ga de krib op. Een flauwe hoop heb ik, dat hij die misschien toch bereikt heeft. Ik loop ze geheel ten einde, maar hij is er niet! Ik zie niets dan ijsschollen, die op en over elkaar schuiven, voeten hoog zich opstapelen en dan weer in den bulderenden stroom neerstorten. Het water, dat bruisende, bijna loeiende water, dat men overal met geweld hoort baan breken, jaagt me angst aan...
‘Jakob!’
Ik gil zijn naam uit en toch hoor ik zelf nauwelijks mijn stem.
‘Jakob!! - Jakob!!’
‘Hier, mevrouw!’
Het geluid komt van de rechterzijde, van tusschen de kribben. En dáar, op een schol, die dobbert en voortgestuwd wordt, maar toch niet in de macht van den voortijlenden ijschaos daarginds, ligt Jakob op zijn knieën.
Hij roept me iets toe, maar ik versta hem niet. Ik beduid hem zijn woorden te herhalen.
‘Als u iemand roepen kon, mevrouw... Laten ze met een boot komen... Het water wast.’
Nog bereikt de stem nauwelijks mijn oor bij al dat geraas; maar ik begrijp hem. Straks zullen de
| |
| |
kribben, waartusschen hij drijft, hem niet meer beschermen, dit alles zal één breede watervlakte vormen met den wielenden, voortjagenden stroom.
Werktuiglijk zijn bevel volgend, loop ik den dijk weer op... Maar wien moet ik roepen? Er is geen sterveling te zien. De tuinman woont diep in den tuin, de huisknecht is oud en kan niet roeien. Waarom zal ik het niet doen?
Nauw is die gedachte bij mij gerezen, of ik ga ze reeds volvoeren. De booten liggen daar nog. Haastig maak ik er een los, wil instappen... als ik opeens een hand op mijn schouder voel.
Het is Tom.
‘Wat wil je gaan doen?’ vraagt hij, half verwonderd, half verwijtend; en dan, als ik mijn gezicht naar hem wend: ‘Mijn God, jij, Madelon?’
Een gewicht valt me van de borst, nu hij daar bij me is.
‘O, gelukkig dat je komt!... We moeten hem redden - Jakob. Kijk, hij is dáár.’
‘Jakob?’ vraagt hij verbaasd, maar er is geen tijd tot verklaringen. Reeds ben ik in de boot.
‘Ga naar huis,’ zegt hij dringend, den ijzeren ketting grijpend. ‘Ik zal gaan.’
‘Dan zal ik sturen. Ik laat je niet alleen...’
Een zonderlinge, vragende, ernstige blik - - Ik voel, dat ik een dwaasheid heb gezegd. Liefde en bezorgdheid spraken uit mijn toon.
‘Ik kan het alleen ook wel,’ herneem ik kort, de riemen grijpend.
‘Jij?’
De ketting valt rammelend in de boot, Tom springt erin.
Natuurlijk doelt hij met dat ‘jij?’ op mijn geringe lichamelijke kracht, maar lichtgeraakt en prikkelbaar als ik tegenwoordig ben, vat ik zijn vraag anders op.
‘Ja, ik,’ antwoord ik met vlijmende scherpte. ‘Misschien ben ik ook nog tot een daad van naastenliefde in staat!’
| |
| |
Hij antwoordt niet. Reeds heeft hij de riemen genomen, ik het roer. Snel schieten we voort.
Er is trouwens geen seconde te verliezen. Ik zie tot mijn schrik, dat het water al tot aan den boord der kribben gerezen is. Straks heeft het ijs hier vrijen toegang; nu komen de schollen nog, als 't ware, bij vergissing herwaarts, uit het gedrang terzij gestuwd. Ze worden talrijker, maar hebben gelukkig weinig vaart. Ik weet ze behendig te ontwijken. Nu en dan slechts bonst er één tegen de boot; maar die is sterk.
Eindelijk hebben we Jakob bereikt. Tom staat snel op, zet zich schrap en steekt hem een riem toe.
‘Hou goed vast, Jakob. Al val je, hou maar vast.’
Jakob valt echter niet. Een - twee - drie - daar springt hij in de boot. Hij is gered.
Maar de schok doet Tom, die wellicht niet op een sprong gerekend had, wankelen. Tegelijk krijgt de boot weer een stoot. Tom slaat achterover... niet in het water, maar op de ijsschol... Een donkere bloedstroom verft het ijs.
In een oogwenk heeft Jakob hem opgericht en in de boot getrokken; dan doet hij hem tegen mijn knieën rusten. Tom is blijkbaar bewusteloos. Zijn hoofd valt opzij en rust nu tegen mijn borst.
Er is geen tijd tot geweeklaag. Het toenemend geraas om ons heen waarschuwt met duizend stemmen, dat er geen oogenblik te verliezen is. Jakob werkt ons uit het gedrang, wat gemakkelijker gaat, nu we den stroom mee hebben, en ik tracht het bloed te stelpen; maar mijn zakdoek is spoedig geheel doorweekt.
De seconden schijnen uren. Hoeveel gedachten vliegen nu door mijn brein in de weinige oogenblikken, die we noodig hebben om den wal te bereiken! En plotseling staat mij de herfstmorgen voor den geest, toen ik in mijn gondel lag en de verzuchting slaakte, dat er toch eens iets gebeuren mocht, iets, dat de eentonigheid van dit leven zou afbreken... Nu heb ik dan mijn zin; nu is er iets gebeurd!
| |
| |
Twee mannen zijn bezig de booten in veiligheid te brengen, met welk doel Tom straks wellicht ook gekomen was. Ze zien ons verwonderd naderen.
‘Help een handje,’ zegt Jakob kort. ‘Meneer heeft een ongeluk gehad. We moeten hem naar boven brengen!’
En dan dragen ze hem weg, langzaam en zwijgend, als ware hij reeds dood.
|
|