| |
XIX.
O, die zonsopgang in den winter!
Wie denkt in de stad aan de schoonheid van het morgenlandschap, zooals het daar nog ligt in wazige witheid, zoo rein? Maar hier grijpt me het plotselinge schouwspel aan en roerloos blijf ik naar buiten staren, het gordijnkoord nog in de hand. Sneeuw, dikke, wollige sneeuw op de vensterbank, sneeuw op de
| |
| |
binnenplaats en in den tuin, sneeuw heinde en ver, en aan den horizon samensmeltend met den winterhemel, die de fijnste schakeeringen vertoont van wit, grijs, zilver en zachtblauw.
Ginds, achter die donkere boomengroep, daar komt zij: een klein, bloedrood plekje, dat snel verbreedt en rijst. Nu straalt zij reeds een zachtrood licht uit, en de hemel, de sneeuw, alles in het rond komt er door in een rossen gloed. En ze klimt allengs tot boven de toppen der boomen, klinkklaar zilver uitstralend over de aarde, en in een gezond menschenhart 't vroolijk gevoel wekkend: Het zal mooi weer zijn vandaag!
Hoe menigmaal riepen we elkaar aan het venster, om dat schouwspel gade te slaan, en dan keerden we ons om, onze gezellige huiskamer rondziende, met den vlammenden haard en den stoomenden theeketel, en het leven scheen heerlijk en zoet.
Maar vandaag is mijn hart somber; geen vroolijke gewaarwordingen ontwaken er in. Ik sta alleen...
Waarom ik niet geroepen ben?... Het is waar, ik heb er geen bevel toe gegeven en Tom's kus heeft me niet gewekt.
Vogels, die ik anders nooit van nabij zie: kraaien, merels, spreeuwen, wagen zich nu tot onder onze vensters. Kijk ze voorzichtig rondgluren. Maar daar liggen ook stukjes brood!... Hap, de prooi is bemachtigd en wordt met rappen wiekslag meegevoerd.
Het is zeer koud, ik kleed me haastig aan.
Onderwijl denk ik terug aan gisteravond. Is het de reine zonneschijn daarbuiten, die mijn gemoed verlicht en er ieder duister plekje in aan wijst?... IJdel, behaagziek - ja, ik wàs het. Tom had gelijk, hij kan er niet inniger van overtuigd zijn dan ik zelf. Zijn woorden hebben me getroffen als slagen. Ze hebben me gebroken.
Gedruisch op het voorplein doet me opnieuw aan het venster treden.
Een tiental mannen is op de binnenplaats bijeen
| |
| |
en daar komen er nog meer. Blijkbaar wachten zij. Ze stampen met de voeten of slaan de armen over de borst om warm te blijven. Het zijn blijkbaar de armsten van het dorp, door den hoogen waterstand nu waarschijnlijk reeds weken aaneen buiten hun gewone werk. Schamel is hun plunje; bleek en vervallen veler gelaat; maar allen hebben blijkbaar hun best gedaan, er zoo knap mogelijk uit te zien.
Wat ze hier te doen hebben?
Er komen er aldoor meer. Ruim een twintigtal is reeds bijeen. Daar slaat de klok acht; blijkbaar hebben ze daarop gewacht. Ze scharen zich nu dichter bij elkander en kijken telkens naar de deur.
Daar komt Tom naar buiten. Ze groeten hem eerbiedig. Wat hij hun toch te zeggen heeft?
Een eindje in de kamer teruggetreden, kan ik hem gemakkelijk gadeslaan. Ik hoor hem de mannen toespreken, maar vang slechts enkele woorden duidelijk op. De zon schijnt vol op zijn vriendelijk gelaat.
Uit wat ik van zijn toespraak versta, maak ik op, dat hij hun verzoekt het ijs los te hakken boven zijn ondergeloopen weilanden en het weg te kruien naar een plaats, waar het mettertijd, zonder schade te doen, kan smelten. Hij maakt hun duidelijk, dat het zoogenaamde bomijs het weiland benadeelt. Is dat waarheid, of zegt hij het maar om een schijn van nuttigheid te geven aan hun arbeid? In ieder geval blijft het de vraag, of de schade van het ijs meer bedragen zal dan al de dagloonen, die hij ervoor zal uitbetalen. Maar als hij huichelt, huichelt hij meesterlijk. Hij staat daar zoo eenvoudig te praten, in zijn pels, de bonten muts op, de handen in de jaszakken.
‘Ik zal jullie een goed daggeld laten verdienen, mannen. Hoe ijveriger je werkt, hoe liever het mij is. Wil je?’
Een geestdriftig: ‘Ja... graag,’ is het antwoord.
‘Vooruit dan maar,’ zegt hij opgeruimd. ‘Jakob
| |
| |
zal je wel wijzen waar je beginnen kunt. Goeden morgen!’
Beste Tom! Ik buig het hoofd voor je. Je hadt gelijk: we behooren niet bijeen. Mijn leven van ijdelheid en zelfzucht kon niet samengaan met een, vol stille plichtsbetrachting en zelfverloochening. O, dwaas, onnoozel kind dat ik was, om alleen te bouwen op de macht van mijn schoonheid! De besten onder de mannen lokt geen zinsbekoring; ze vragen een reine vrouwenziel... En ik - ik weet het maar al te goed - ik behoor niet tot de vrouwen, door Tom geëerd. Ik behoor tot de ijdele vroolijke vlindertjes uit den kring van Adèle, die om de vlam dartelen en nu en dan de vleugels branden. Wat mij weerhield er àl te dicht toe te naderen, was slechts de herinnering aan Tom. Zijn invloed bleef machtig over mij, ook toen mijn liefde sluimerde. Toch - kon hij alles weten wat ik gedaan, gezegd en gedacht heb daarginds, misschien zou hij zachter oordeelen...
Aan de ontbijttafel spreekt hij geen woord over het pas voorgevallene. Hoeveel mooie herinneringen aan stille weldaden sluimeren wellicht in hem, zonder dat hij er zich ooit op verheft!
Hij slaat denzelfden toon aan van gisteren, maar ik antwoord zeer kort, bijna stug. Ik wil liefde of haat.
‘Ik kom tegen koffietijd terug,’ zegt hij eindelijk, zonder zich in het minst gebelgd te toonen over mijn norschheid of ook maar even te verraden, dat hij die opmerkt; en hij gaat uit. Hij deelt me niet mee waarheen. Wat heb ik daarmee ook te maken! We leven nààst, niet mèt elkaar voortaan.
Ik heb niets te doen en verlang alles terug te zien. Waarom zal ik ook niet uitgaan!
Dus neem ik hoed en doek en ga naar buiten: het eerst naar Blanche, de eenige wellicht, die blij was over mijn terugkomst. Weer hinnikt ze en keert den kop naar mij. Ik leg mijn hoofd tegen haar hals. Hoe ongelukkig voel ik me. Niemand heeft me lief
| |
| |
dan dit goede, trouwe beest, dat stil mijn liefkoozingen geniet en me zoo verstandig aankijkt met die groote oogen.
Ik heb de staldeur opengelaten en hoor nu Jakob binnenkomen.
‘De deur moet dichtblijven, mevrouw,’ zegt hij na eerbiedigen groet, - ‘Blanche is zwaar verkouden. Ik heb ze al gekookt lijnzaad gegeven, maar het helpt niet veel.’
‘Ja, houd dan alles goed dicht,’ antwoord ik bezorgd, het dek, dat haar over rug en borst is gegespt, recht schikkend.
Ik klop Blanche nog eens op den hals, beveel 't dier in Jakob's zorgen aan en ga den tuin in.
De wind is kouder geworden en schudt de lage heesters, die uit de sneeuw hun naakte takken opsteken. De bleeke sneeuwklokjes, die zich bij den laatsten dooi boven den grond gewaagd hebben, buigt hij tot knakkens toe. Waarom bloeien ze ook eigenlijk? Tom en ik kijken er nu toch niet naar.
Er is nergens iemand te zien en toch verlang ik zoo een praatje te kunnen houden, met wien dan ook.
Betrap ik er mij nu op, dat ik naar Tom zoek?... Onwillekeurig herinnert mij dit den tijd onzer kennismaking. Mijn verhouding tot hem neemt al mijn gedachten in beslag. Ik verlang geen afleiding; ze zou me slechts hinderen.
Ik heb niets te doen, dat is het ergste. Ik wou wel dat ik plezier kon vinden in het zorgen voor anderen, dat ik Tom's bezigheden deelen kon, niet uit plichtgevoel, maar uit ware ingenomenheid. Dan is het eenzaamste leven vol goede gedachten, heeft hij mij eens gezegd. Dan brengt iedere hut ons een familieroman in het geheugen en iedere voorbijganger een levensgeschiedenis. Mij lacht geen kind hier toe, geen hoofdknik getuigt van genegenheid en iedere voorbijganger is als een vreemdeling voor mij. Van de mannen, die daar even op onze binnenplaats waren, kende
| |
| |
ik er niet één, ook zelfs maar bij naam. Maar Tom kent ze allen.
Ik loop voort over de besneeuwde paden. In den boomgaard zie ik eindelijk iemand: den tuinman.
Hij is bezig met een aan een langen stok bevestigde schaar bladeren van de kale boomen te knippen, bladeren, die aan een onzichtbaar draadje hangen en den wind trotseeren.
‘Hoe gaat het, Grades?’
‘Dank u, mevrouw. Heel goed.’
‘Ik ben lang weggeweest, hè?’ zeg ik vriendelijk. Vurig verlangen is er in mijn hart naar een enkel welkom!
Grades tuurt aandachtig naar de draaiende blaadjes.
‘Ja, mevrouw, daar heb ik van gehoord!’
Hij heeft ervan gehoord. Dat wil zeggen - ik begrijp het zeer goed - dat de meiden, het heele dienstpersoneel, het heele dorp mij oordeelt.
Zijn rupsennesten boezemen me niet veel belangstelling in en ik ga weer verder. De nieuwe heuvel in den tuin valt me in 't oog. Hij is al hooger dan de koepel en geeft een prachtig uitzicht. Ik beklim hem met eenige moeite. Verrast door het schouwspel, dat de rivier aanbiedt, blijf ik staan.
Het zijn nu niet meer stukken ijs, die hier en daar langzaam voortschuiven, de helft der rivier is overdekt met zware, met sneeuw gekamde ijsschollen, ieder op zichzelf onregelmatig en phantastisch, zooals de natuur altijd werkt. Waar slechts een beetje kromming is in den oever hebben ze zich opgehoopt, wild dooreen, half sneeuw, half ijs, een Nova-Zembla in het klein, waartusschen enkele schuiten en schepen vastzitten, onwrikbaar, als waren ze ingemetseld.
De schollen glijden langzaam voorbij, zacht ruischend, een enkele maal ook knersend, als ze tegen elkaar botsen. De veerpont heeft den arbeid gestaakt. In het midden der rivier stoomen nog enkele schroefbooten. Als men ze zoo ziet, dapper voortspoedend naar de aanlegplaats, tot ze plotseling in het ijs blijven
| |
| |
steken, dan terugstoomend voor een nieuwen aanloop en opnieuw zich een doortocht banend, terwijl ze ijverig hun sjoem, sjoem laten hooren, afgewisseld door een gil uit de stoomfluit, dan beginnen ze bezielde wezens te schijnen. Een drom van menschen staat er op den dijk naar te kijken.
Ik begin koud te worden en keer naar huis terug.
Nog even zie ik in de benedenverdieping rond. In de mangelkamer vind ik Lotje. Ze is druk aan het naaien. Kinderkleertjes liggen in stapeltjes op de tafel bij haar, kinderkleertjes.
‘Wat doe je?’ vraag ik nieuwsgierig.
‘Meneer heeft het zoo besteld, mevrouw. Er zijn een boel kleine wurmen, die, behalve honger, ook nog kou lijden, en meneer zorgt voor ze.’
Ik neem de stukken in mijn hand en bekijk ze. Er zijn ook kleertjes bij voor pasgeboren kinderen, zacht en warm: aardige hempjes, wollen borstrokjes, kousjes, nachtponnetjes. Mijn hart begint sneller te kloppen. Ik verlang die kleinen te zien: - mijn kindje zal zijn als zij. Ik wil ze op de kleine lipjes kussen, ze dragen in mijn armen, ze vriendelijk toelachen...
‘Voor welke kinderen zijn ze?’
‘Dit is voor het kind van Trees Vermolen, mevrouw. De vader is al een half jaar dood en de moeder kan voor haar vier kleintjes den kost niet verdienen om dezen tijd van het jaar. De jongste is pas een maand of drie. Ze zijn er altijd fatsoenlijk gekomen, maar nu is het er treurig gesteld.’
‘Wordt het afgehaald?’
‘Nee, ik moet het vanavond wegbrengen.’
‘Wel, ik heb niets te doen. Ik zal het zèlf nu even gaan brengen,’ zeg ik, het pakje onder mijn shawl verbergend. ‘Waar woont ze?’
‘Onder aan den dijk, mevrouw, 't eerste huisje voorbij den smid.’
Reeds ben ik er mee weg. Waarom gloeien mijn
| |
| |
wangen nu zoo? Ze zal toch niet kunnen gissen, waarom ik opeens zoo van kleine kinderen houd?
Ik trek mijn doek dichter om de schouders en ga op weg. Nog nooit ging ik op deze wijze. Als ik al eens de woning van sommige armen bezocht, was het om nauwelijks over den drempel te komen, haastig mijn boodschap af te geven en zoo spoedig mogelijk weer heen te gaan. Maar vandaag is mijn hart vol warmte en licht... Het kan niet dat gelukkige gevoel zijn, waarvan Tom sprak, want het is zelfzucht, die me drijft. In het kind stel ik belang, omdat mijn kind het zal gelijken. Zelfzucht dus, anders niet. Maar ik voel me toch ook aangetrokken tot de moeder... Mogelijk stemt dàt me zoo zacht.
Juist als ik zal aankloppen, opent de vrouw de deur, blijkbaar van plan een boodschap te gaan doen. Ze ziet me aan, echter meer onderdanig dan verblijd.
‘Dag vrouw Vermolen, hoe gaat het?’ vraag ik vriendelijk.
Blijkbaar omdat ze het niet durft laten, noodigt ze me uit om binnen te komen.
Het is een laag vertrek met een steenen vloer en aan den zolder zware balken. Een groote kast en een Friesche klok maken met de kachel, de tafel en wat stoelen het gansche meubilair uit. Twee kleine meisjes, met zwarte mutsen en lange jurken, spelen op den grond; het oudste, zes jaar misschien, zit aan de tafel haar eerste breioefeningen te doen. De vrouw ziet er bleek en treurig uit. De kachel brandt niet. De weinige warmte, die ik er voel, komt van de zon, die recht naar binnen schijnt. Maar de handjes van het kleine breistertje zien toch blauw van de kou.
‘Wou je misschien net de deur uitgaan?’
‘Ja, mevrouw,’ antwoordt ze ietwat verlegen. ‘Gisteravond ging de lamp uit... ik had geen centen meer voor olie, en ik kon mijn naaiwerk niet afmaken. Vanochtend heb ik me er mee gehaast en nu is het goddank af... ik wou het net gaan wegbrengen. Dan kan de kachel tenminste weer aan en kan ik wat
| |
| |
eten gaan koken. Om één uur moet ik bij dominee komen werken. Dàn moet alles alweer aan kant zijn!’
‘En wie past dan hier op?’
‘Hier, de kleine meid,’ zegt de moeder met trots, wijzend op haar oudste, die glimlachend haar ernstig gezichtje opheft. ‘En buurvrouw houdt er een oogje over.’
Rijkdom legt verplichtingen op. Die spreuk van Tom staat plotseling in àl haar eenvoudige waarheid helder voor mijn geest. Geen redevoering, geen boekdeel vol bewijzen had me daar zoo diep van kunnen overtuigen als deze afgetobde vrouw, dit kind met haar blauwe handjes en den ernstigen oogopslag; de kachel zonder vuur en... geen middagmaal. Nooit zag ik de armoede zoo van nabij.
‘Heb je altijd werk?’
‘Was dat maar waar, mevrouw!’
‘Je kunt het bij mij altijd krijgen. Ik zal je wel goed betalen,’ zeg ik haastig, als om het schuldgevoel, dat mij kwelt, tot zwijgen te brengen. ‘En waar is het kleintje?’
Ze slaat het gordijn eener bedstede opzij en daar ligt het met groote oogen te kijken.
‘Een zoet kind,’ zegt de moeder en haar strak gelaat krijgt een teere uitdrukking. ‘Hij heeft pas wat gehad. Ligt hij daar nu niet lief?’
De kleine lacht zijn moeder even toe.
‘Ik heb wat meegebracht. Kijk eens... En ik zou het hem zoo graag eens aan zien hebben.’
Een blos van blijdschap verschijnt op de bleeke wangen der moeder.
‘O mevrouw!’
Wat is ze gelukkig, de arme ziel, en ik - ik krijg nu een vaag bewustzijn van de waarheid van het spreekwoord, ‘dat het nog zaliger is te geven dan te ontvangen.’ Ja er is zaligheid in. Voor het eerst in mijn leven ondervind ik dat.
Ze neemt den jongen op, die geduldig met zich laat sollen, ontdoet hem van de schamele plunje en trekt hem dan de heldere kleedingstukjes aan.
| |
| |
‘O mevrouw,’ herhaalt ze, ‘duizendmaal bedankt!’
Ze is haast te blij om iets te zeggen, zoo schijnt het mij althans toe; ze lacht maar met een verlegen lachje en met schitterende, dankbare oogen, de arme ziel.
‘Mag ik hem nu ook eens even hebben?’ vraag ik, als het kind klaar is.
‘Zeker, mevrouw,’ en klaarblijkelijk gestreeld door mijn goedheid, geeft ze me den kleine over.
Daar ligt hij nu in mijn armen; zijn wangetje aan mijn borst, zijn oogjes starend naar de witte veer van mijn hoed. Toch is het niet wat ik verwacht heb. Ik zou nu liever even alleen zijn.
‘Gá nu maar,’ verzoek ik de moeder, ‘en laat mij nu zoolang eens op je kleintjes passen. Ga gerust, ik zal er goed voor zorgen!’
‘Als u zoo vriendelijk zijn wil,’ stamelt het vrouwtje dankbaar. ‘Ik ben zôô terug.’
Nu heb ik dan mijn zin. De drie andere kinders staren me wel vreemd aan, maar wat geef ik daarom! Ik heb den jongen in mijn armen, wieg hem zacht heen en weer en kijk hem in de oogen; ik geef hem vriendelijke naampjes, spreek hem toe en kus hem op de zachte wangetjes. Wat een genot! Ik voel me zoo recht in mijn element met dien kleine op mijn arm en zou hem nu wel den heelen dag bij me willen houden.
Als ik eenig leven hoor en de kinderen hun oogen naar de deur zie wenden, druk ik nog een hartelijken afscheidskus op het kleine voorhoofdje en keer me om zonder op te zien.
‘Hij is al aan me gewend, zie je wel?’ zeg ik, recht tevreden. ‘Ik mag toch zeker wel eens terugkomen?’
Daar er geen antwoord volgt, kijk ik op. De deur is weer op een kier gezet.
‘Was moeder daar niet?’ vraag ik de twee kleintjes, die het volle gezicht op de deur hebben gehad.
‘Nee, een màn,’ zegt de één.
| |
| |
Die moet dan den dijk al weer op zijn. Ik zie hem tenminste niet meer op het dijkpad, hoe ik ook mijn neus tegen het glas druk, en ik kan met het kind niet aan de deur gaan staan. Trouwens - zôô lang denk ik er ook niet over na. Een buurman zeker, die haastig weer wegging, toen hij ‘de mevrouw van het Huis’ zag...
Maar even later, als ik terugwandel, met een tevreden, gelukkig gevoel in mijn borst, valt het mij opeens in, dat het Tom wel eens kon geweest zijn. Tom!... O neen, niet graag zou ik dàt willen... Waarom zou hij het ook juist geweest zijn? Dwaasheid!
O, daar is hij. Hij komt den zijweg op, van de rivier naar den dijk; ik ben nu wel verplicht op hem te wachten.
‘Ga je naar huis?’ vraagt hij.
‘Ja.’
‘Ik ook!’
Zwijgend loopen we voort.
Hij wil niet weten waar ik vandaan kom. Dat bevalt me niet... Maar ik vraag het hèm immers ook niet... Neen, het beteekent niets.
Ik zal toch niet te dikwijls gaan. Het zou hem ter oore kunnen komen, en hij kan dan wel eens denken, dat ik het deed om hèm genoegen te doen.
‘De rivier zal morgen waarschijnlijk wel zitten,’ zegt hij.
‘Zoo?’
Weer stilte.
‘Ik ben er naar gaan kijken. Een indrukwekkend gezicht.’
Ik zeg hem niet, dat ik het ook gezien heb.
‘Ben je ook langs... de smederij gekomen?’ vraag ik na eenig zwijgen, vol achterdocht.
Zijn aarzeling komt me verdacht voor.
‘Ja... ik ben er langs gekomen. In de buurt daar kwam ik Treesje Vermelen tegen. Ze zei me, dat jij bij haar thuis zat!’
Mijn gezicht gloeit.
| |
| |
‘Ik had behoefte aan een wandeling,’ jok ik, zoo natuurlijk mogelijk, ‘en Lotje had er toch wat te bezorgen voor jou. Ze vroeg me of ik het misschien wilde meenemen.’
Hij antwoordt niet en stapt stevig naast me door den blik op de sneeuw voor zijn voeten gevestigd.
‘Een geschikt vrouwtje wel,’ zegt hij eindelijk.
We weten beiden wel, dat we daar niet naast elkaar zouden loopen, als we het hadden kunnen ontkomen, zonder de spiedende dorpelingen stof tot praatjes te geven. Daaraan is niets te veranderen; maar waarom nu ook nog te praten? De koude wind is verontschuldiging genoeg voor ons zwijgen. Tom wil ons dagelijksch leven niet vergald zien door zure gezichten of afgebeten antwoorden en geeft me den toon aan van onze toekomstige gesprekken, jaar in jaar uit. Maar ik schik me daar niet in. Kan ik het geluk der liefde niet genieten, dan wil ik althans de afwisselende, belangwekkende gewaarwordingen smaken van den haat.
‘Zoo?’ vraag ik weer koel. ‘Je weet, ik kan maar weinig sympathie voelen voor dien stand van menschen.’
‘Ja, en tot op zekere hoogte heb je gelijk. Ze zijn werkelijk soms... weerzinwekkend. Traag, op zingenot belust, aan den drank verslaafd...’
‘Je ziet dit alles in,’ vraag ik spottend, ‘en toch verdedig je ze?’
‘Zeker,’ zegt hij, op den goedhartigen toon, die hem eigen is en hem zoo beminlijk maakt, ‘want wie leerde hun ooit hun karakter te vormen, hun wil aan banden te leggen en hun hartstochten te bestrijden? De invloed van de kerk en de school is maar gering in de ruwe omgeving, waarin ze opgroeien. Hun bestaan draait voor een groot deel om één woord: centen. Bekrompen als ze zijn, leeren ze den schijn boven het wezen stellen; en als hun hartstochten ontwaken, of de verzoeking komt, worden ze enkel nog wat in toom gehouden door de gedachte aan buurvrouws
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
Haastig maak ik een der booten los, wil instappen... als ik opeens een hand op mijn schouder voel. (Bladz. 171.).
| |
| |
oordeel. Maar buurvrouws dochter deed zóô, en buurvrouws zoon deed zóô; buurvrouw mag dus wel zwijgen! Zoo redeneeren ze meestal. Als ik nu dronken Gijs zie met zijn boevengezicht, denk ik onwillekeurig: ‘Arme kerel, wat zou je misschien een kranig ventje zijn geworden, als je in een andere omgeving geboren was,’ en als ik een enkele maal uit hebzucht, - neen, uit honger, - bedrogen word, dan denk ik: ‘Als ik die arme, afgebeulde sloof eens was, wie weet hoeveel listiger ik nog te werk zou gaan.’
Ik antwoord in het geheel niet en loop stil naast hem voort tot aan de brug.
‘Nu moet ik nog even den tuin in! Tot straks.’
Onwillekeurig kijk ik hem na, zooals hij daar loopt in het volle licht der morgenzon. Geen kwart minuut lang echter, want juist in die weinige seconden, als door ingeving gedreven, keert hij zich nog eens naar me om - - en tegelijk zien we haastig vôôr ons en vervolgen onzen weg.
En dagen achtereen ben ik stuursch, om hem vooral niet in de meening te brengen, dat er teederheid in mijn hart was, toen ik hem zoo nastaarde.
|
|