| |
XVIII.
In een ommezien ben ik de brug over en sta op het door de maan verlichte voorplein. De avondwind ritselt door het verschrompeld loof der beukeboomen; anders is alles doodstil.
Daar hinnikt Blanche in den stal. Ik ken haar gehinnik uit dat van al de andere paarden. Of ze begrijpt dat ik gekomen ben?... Ik beschouw het als een welkomstgroet.
Jakob komt haastig uit zijn woning en begroet me eerbiedig. Dan schelt hij voor me aan.
Een vluchtig ‘goedendag!’ aan Lotje, die de zware deur opent, en haar voorbij de trap op.
Nu sta ik op de helder verlichte bovengang en druk de hand tegen mijn kloppend hart. Dáár, achter die deur is hij. Waarom zinkt het hart me plotseling in de schoenen?... Dwaasheid, hij zal blij zijn me te zien..
Ik sla de hand aan den deurknop, ga binnen - niemand in de kamer.
| |
| |
Het vuur brandt lustig, alles is ordelijk en proper, de thee is gezet. De avondpost ligt onaangeroerd op Tom's plaats, zijn stoel staat klaar met zijn pantoffels en een rookstel. Zelfs op mij, voor wie niets gereed staat, maakt die kamer een alleraangenaamsten indruk.
Zóó heb ik nooit voor Tom gezorgd. In dit opzicht zal hij me niet erg gemist hebben.
Een voetstap achter me doet me vol verwachting omzien. - Het is Lotje maar.
‘Meneer wist zeker niet dat u komen zou, mevrouw?’ vraagt ze, de plooien van haar zwart schortje gladstrijkend.
‘Nee,’ zeg ik kort, ‘ik wou meneer verrassen.’
‘Meneer is nog naar het huis van Jan Van Voorde, mevrouw. Het is daar een erg getob, zoo ik hoor, met dat hooge water! Zes kinders, één pas geboren, een zieke vrouw, en de man geen werk. En ze huizen allemaal op zolder, want beneden staat alles onder. - Maar laat ik uw goed eerst eens wegbrengen! En wat verkiest mevrouw wel te drinken?’
‘Ik zal een kop thee nemen,’ zeg ik haastig, want ik verlang meer te hooren. ‘Waarom is meneer daar zelf nog heengegaan?’
‘Ja, mevrouw, zeg dat wel,’ antwoordt ze, met mijn goed op haar armen. ‘We hebben al wat dikwijl tegen mekaar gezegd: ‘als mevrouw er maar was!’
‘Maar waarom stuurt hij Jakob niet?’ roep ik uit, met moeite mijn ongeduld verbergend. ‘Het is die menschen toch maar om onderstand te doen!’
Lotje haalt de schouders op, alsof ze het volkomen met mij eens is.
‘Er wordt veel armoe en ellende geleden en u weet: ze zijn erg op meneer, allemaal, roomsch en onroomsch. Als meneer komt, zei Jakob gisteren nog tegen me - dan is het, of er een heilige binnenkomt.’
Ik antwoord niet. Ik ben verstrooid. Alles komt zoo anders uit dan ik dacht.
‘Er is ook geen werk,’ gaat Lotje voort, misschien om over iets anders te beginnen.
| |
| |
‘Niet?’
‘Nee, het zijn hier bijna allemaal steenbakkers en boeren. Wat zullen ze met dat hooge water beginnen! - Toen meneer weg was, werd het al erger en erger. De pastoor en de dominee geven wel, maar de menschen aan het werk zetten, dat kunnen ze niet. Dat deed meneer. U weet wel dat het dooide, toen hij thuiskwam?... Toen hij van Jakob hoorde, hoe het hier gesteld was, heeft hij ze den volgenden dag dadelijk aan het werk gezet. Meneer wou een heuvel in den tuin hebben, en dien hebben ze toen gemaakt. Het is nog niet klaar, want de vorst is weer ingevallen, maar ze hebben er dagenlang verdienste van gehad; dagenlang, want de grond moest wel tien minuten ver met kruiwagens gehaald worden.’
‘Een heuvel!’ herhaal ik verwonderd.
Hoe valt het Tom in!
‘Ja... Dat is anders dan toen de rentmeester nog leefde. Toen werd er wat gestroopt, en gestolen, mevrouw. Maar nu is er den heelen winter nog geen kuiken vermist. Meneer is zoo goed,’ gaat de oude voort en haar oogen worden vochtig, ‘den heelen dag denkt hij maar over de menschen en zorgt voor ze. Soms geeft hij zich op zijn best tijd om te eten!’
En ik die meende, dat Tom zich verveelde en mij zoozeer behoefde om de uren te dooden!
‘Hoe lang zal meneer nog uitblijven, denk je?’
‘Niet lang meer, mevrouw. Hij is al een heele poos weg; hij heeft maar een kop thee genomen en is toen uitgegaan.’
Ze sluit de deur achter zich. Ik ben alleen, en loop in gedachten de kamer op en neer.
Ik kan me met die menschen niet bezighouden. Nu ja, als Tom het me vraagt, zal ik gaan, net als vroeger, maar ik doe het met tegenzin. Dat zal ik hem laten voelen. Ik zal hem vragen hun veel geld te geven, maar dan ook rustig thuis te blijven bij mij. Hij zal nog een ongeluk krijgen met dat hooge water... Een zieke vrouw... een pasgeboren kind... Wat dat wel
| |
| |
voor een gevoel is, zoo een klein kindje op je armen te dragen?
Ik zie de kamer rond. Alles is nog net als vroeger. Roerloos staan de meubels aan den wand, onbeweeglijk hangt de lamp boven de tafel, stom zijn de goden en godinnen. Odysseus keert zijn schoon, uitdagend gelaat nog naar den reus Polyphemos; de sirenen bespelen haar instrumenten nog, en Penelope weeft voort...
Hoe verlang ik nu naar Tom's komst.
Ik kan niet rustig gaan zitten en loop de gang in, zelf niet recht wetend waarheen. Blijkbaar zijn de meiden in de slaapkamer bezig; ik hoor ze praten.
Ik ga er binnen. Lotje is aan het bed bezig, de andere aan de waschtafel.
‘Zoo laat hier nog bezig?’ vraag ik ontevreden.
‘Ja, mevrouw,’ antwoordt Lotje, ‘meneer slaapt tegenwoordig in het kleine kamertje, net als vroeger, en nu lag dit bed ongebruikt.’
‘O... zoo.’
Een beetje uit het veld geslagen, sluit ik de deur weer en open werktuigelijk die der zaal. Het licht uit de gang valt er recht naar binnen. Onwillekeurig blijven mijn oogen gevestigd op de goedige gezichten der oudjes, die mij uit de schermering aanzien, alsof ze leefden. Voor het eerst blijf ik met welwillendheid op hen staren. Hoe graag zou ik hun vertellen van de liefde, die in mijn hart woont voor hun kind.
Opeens slaak ik een kreet van verrassing, want op een tafeltje staat de bloemenvaas van gedreven zilver, die ik op de tentoonstelling zoozeer bewonderde. Ik herken ze terstond, ze is eenig.
Het geheele tooneel staat me plotseling weer helder voor den geest. De met fraaie voorwerpen opgevulde zaal, het gewemel van ronddrentelende bezoekers, de twee heeren naast ons en hun naar ons gekeerde gezichten; Tom's dom: ‘zeer aardig,’ en mijn schaamte en ergernis.
En die schaamte en ergernis heeft hij vergolden
| |
| |
door de vaas voor me te koopen zonder ervan te spreken, zonder eenigen ophef. Ze staat daar als stille, maar welsprekende getuige van zijn trouwe liefde. Ja, hij heeft me nog lief...
Waarom maakt die overtuiging me zoo uitbundig gelukkig?... Vreesde ik dan werkelijk zijn hart reeds verloren te hebben?...
Maar - nu pijnigt me weer een andere gedachte: die vaas is waarschijnlijk gekocht op denzelfden dag, dat ik mijn ingenomenheid ermee betuigde...
‘Lotje! - wanneer is die vaas gekomen?’
‘Een dag of drie geleden, mevrouw; het kistje heb ik op de rommelkamer gezet.’
Een dag of drie geleden... Als Tom me inderdaad heeft willen verrassen!
Ik steek een kaars aan en haast me naar de rommelkamer aan het eind van de gang. Het is er kil en somber, maar ik let er niet op. Met koortsachtigen ijver begin ik mijn onderzoek.
Het kistje is spoedig gevonden. Ja, het is pas eergisteren aangekomen. Nu weet ik nog evenveel. Mijn gedachten zijn verward. Wat wil ik toch weten?
Dat ik eigenlijk slechts naar het kleinste, kleinste bewijs van Tom's liefde zoek, besef ik niet.
Ik woel in het zaagsel en hooi, en vind een stuk der nota. Daar staat het: ‘Verkocht 8 Januari’...
Ja, dat moet de dag geweest zijn, dat we de tentoonstelling bezochten. Na afloop daarvan is de vaas verzonden - natuurlijk. Het bewijst niets. Toch kan ik de hoop zoo snel niet weer laten varen. Als ik Lotje de gang hoor overgaan, vraag ik zoo onverschillig mogelijk: ‘Heeft meneer die vaas hier zelf neergezet?’
‘Neen mevrouw, dat heb ik gedaan! Meneer wist eigenlijk niet eens meer, dat hij het ding gekocht had. Hij maakte het kistje tenminste met verwondering open, maar toen hij de vaas zag, zei hij: ‘O ja, dat is waar ook. Ruim die boel maar op, Lotje, en zet de vaas in de zaal!’
‘Zoo!’ antwoord ik snibbig, en ze druipt af.
| |
| |
Of hij me nog liefheeft? vraag ik me alweer peinzend af, terwijl ik naar de huiskamer terugkeer. Ja, waarom heeft hij de vaas anders niet verborgen of onuitgepakt gelaten?... Ik weet wel, dat hij niet zeer geheimzinnig van aard is, maar de liefde gelooft zoo graag wat ze hoopt en weet zoo spitsvondig te redeneeren... Ik wil door hem bemind zijn, en geloof het; en voor den spiegel tredend, voel ik mijn ouden overmoed herleven. Nog altijd datzelfde meisjesgezicht, dezelfde oogen en het mondje, dat hem eens betooverde. Hij moet zijn vrouwtje nog liefhebben. O, ik ken mijn toovermacht en voel me sterk.
Daar hoor ik de buitendeur openen en sluiten. Het moet Tom zijn.
Zware voetstappen doen de trap kraken, Hij weet zeker nog niet, dat ik gekomen ben, anders zou hij wel sneller loopen.
Ik sta bij den schoorsteen, mijn arm erop, en wacht hem af, beschenen door het volle licht van de lamp en den gloed van het vuur.
Daar gaat de deur open. Hij ziet me dadelijk en... buigt.
Mijn hart staat stil in mijn borst, dan bonst het voort; ik duizel. Maar ik blijf mezelf meester en ik luister met wonderlijke kalmte naar zijn stem, die vriendelijk klinkt en ijskoud tevens.
‘Jakob zei me al dat je gekomen was. Hoe gaat het?’
Hij reikt me de hand. O, ik ken den druk van die krachtige vinger te goed, om niet te voelen, dat deze alle warmte mist!
Terwijl ik naar hem kijk, merk ik op wat een frischheid met hem de kamer ingekomen is en hoe knap en mannelijk hij er uitziet. Ach, hoe hoog en onbereikbaar schijnt hij me nu opeens!
‘Dank je,’ antwoord ik zenuwachtig, ‘ik ben zeer wel.’ En dan trek ik een spotachtig gezicht zonder eigenlijk te weten waarom.
‘Heb je mijn briefkaart nog ontvangen?’ gaat
| |
| |
hij voort op denzelfden welwillenden toon, die onze harten meer verwijdert dan zijn toorn zou doen.
‘Ja,’ antwoord ik werktuigelijk, ‘maar toen stond ik al klaar om te gaan.’
‘O.’
Nu weet hij blijkbaar niet recht meer hóe dit belangwekkende gesprek voort te zetten en zegt eindelijk, om aan de pijnlijke stilte een eind te maken: ‘Waarom ben je gekomen?’
Ik word hoe langer hoe zenuwachtiger en begin vreemd te lachen.
‘Om een overstrooming te zien,’ zeg ik. - Hoe ik aan dat antwoord kom, weet ik zelf niet. Hij ziet me aan, half verwonderd, en wendt zich van me af.
‘Ga zitten, je zult wel moe zijn,’ en hij schuift me een fauteuil toe.
Hij behandelt me op een onberispelijk beleefde manier, maar het is een hoffelijkheid, waaruit de kilheid me tegenademt, de kilheid van zijn gestorven liefde... Neen, neen, dat kàn niet zijn!...
Een oogenblik voel ik behoefte voor hem neer te knielen en hem te smeeken me lief te hebben, maar dan verheft mijn trots weer zijn stem. Niet door mij te vernederen, maar door hem te vertoornen zal hij de rol laten varen, die hij speelt...
‘Dank je,’ antwoord ik koel, ‘ik kan wel staan! Ik zie tot mijn spijt, dat ik niet welkom ben. Als ik het geweten had, zou ik ginds gebleven zijn.’
Door die laatste woorden vooral meen ik hem te zullen treffen, maar blijkbaar maken ze niet den minsten indruk. Hij wordt niet eens boos. Hij blijft volkomen kalm, en verschikt iets aan de papieren, die op tafel liggen.
‘Tom!’ roep ik uit, nu geheel buiten mijzelf, ‘is dat een ontvangst voor je vrouw!... Handelt zóó een man, die zijn vrouw acht en liefheeft!’
Hij slaat den blik op me, vast en rustig.
‘Je man acht je, noch heeft je lief,’ zegt hij zacht, doch met nadruk.
| |
| |
Een gevoel van koude bevangt me; misschien word ik bleek. Zijn woorden hebben me getroffen als een slag. Even sluit ik de oogen, om kalmte strijdend; dan herstel ik me met geweld.
‘O, het is ver van mij dat te verlangen,’ antwoord ik met verachtend handgebaar. ‘Wel meende ik er recht op te hebben,’ vervolg ik bitter, ‘en heb, zoover ik weet, dat recht nooit verbeurd. Maar...’
‘Nooit verbeurd!’ herhaalt hij met zijn diepe stem, die me onuitsprekelijk verwijtend in de ooren klinkt; en dan ziet hij nie aan met een blik zóó doordringend, dat ik moeite heb mijn oogen niet neer te slaan.
‘Laat me eindelijk duidelijk met je spreken, Madelon,’ gaat hij voort, eer ik in staat ben te antwoorden. ‘Misschien was het beter geweest, als ik je bij het eerste oogenblik van twijfel had blootgelegd wat in mij omging.’
We staan tegenover elkaar, hij bij zijn stoel, de hand om de leuning geklemd, rechtop; ik, nog altijd bij den schoorsteen in mijn straks aangenomen houding, die me nu zoo armzalig en bespottelijk toeschijnt, dat ik ze onwillekeurig wijzig. En angstvallig vraag ik me af, of ik wellicht al iets gezegd of gedaan heb, waaruit hij kan opmaken, hoe dierbaar hij me is... Neen, gelukkig ik kan me niets herinneren.
‘Durf jij liefde eischen?’ gaat Tom voort, ‘jij, die ze mij zelf nooit gegeven hebt? - Nooit,’ herhaalt hij beslist, als ik hem wil tegenspreken, en voegt er op bitteren toon bij: ‘Dan zou je ook wel eens op mijn geluk bedacht zijn geweest.’
Op zijn geluk bedacht?... Ik herhaal die woorden in stilte met eenige verwondering. Neen, dat ben ik nooit geweest. Ik liet me gelukkig maken... Maar lief had ik hem toch; misschien niet met de liefde, die de ware is, maar op mijn manier...
Een wanhopige droefheid maakt zich van me meester, maar ik klem de lippen opeen en blijf hem aanzien, trotsch en koud. Hij begint de kamer op en
| |
| |
neer te loopen, een bewijs dat hij groote moeite heeft zich te bedwingen.
‘Nooit vondt je voldoening in mij alleen,’ vervolgt hij, nu en dan stilstaand en naar mij kijkend. ‘Altijd moest je uit, altijd bewonderd worden, altijd gezelschap hebben! En toen eindelijk je familie kwam, werd je houding tegenover mij van dien aard, dat het me soms een gevoel gaf, alsof je met allen tegen me samenspande. Je herinnert het je zeker wel?!...’
Zijn bleek gelaat, zijn saamgeknepen handen en met moeite ingehouden stem verraden hoe het in zijn binnenste stormt. Ik zie met beklemd gemoed. Want een edel, rechtschapen man om hárentwil van verontwaardiging te zien beven, is voor een vrouw, die niet geheel verhard is in het kwade, een droevig en verwijtend schouwspel.
‘Ik voel diep,’ zegt hij na eenig zwijgen, ‘al heb jij dat nooit ontdekt!’
Er is zóóveel afstand, zóóveel geringschatting in dat jij, dat ik me op de lippen moet bijten, om niet in tranen uit te barsten. Ik neem een aschbakje van den schoorsteenmantel en houd me, alsof ik het met aandacht bekijk, terwijl ik het langzaam in mijn vingers ronddraai.
‘Meen je soms, dat ik niet merkte, hoe je me op Adèle's bruiloft letterlijk vergat, om je gedachten uitsluitend te wijden aan de saletjonkers, die je het hof maakten!... Het kostte je moeite naar huis terug te komen; heel veel zorg hadt je niet om je tranen voor mij te verbergen. Dat alles was treurig, zeer treurig voor me, maar het doodde mijn liefde niet. Je was jong;... ik kon je veel vergeven, en ik durf zeggen, dat ik me goedhield. Toen ik evenwel merkte hoe verlegenheid zich van je meester maakte, als je met me in het publiek moest verschijnen of je me aan anderen hadt voor te stellen; toen ik zag, dat je er plezier in hadt met andere mannen te coquetteeren; toen eindelijk alle teederheid mij werd onthouden en je me alleen naar huis liet vertrekken, om zelf bij je
| |
| |
zuster te gaan, wier invloed, zooals je zeer goed wist, ik voor je duchtte, toen vleide ik mij niet meer met ijdele hoop. Ik liet je over aan je lichtzinnig spel en zette je uit mijn hart.’ - Hij staat even stil en legt de hand tegen zijn voorhoofd.-
‘Ik was wèl dwaas, toen ik meende een rein, goed meisje naar mijn huis te hebben gevoerd, om willig de verplichtingen te deelen, die op me rustten, maar ze bleek weinig anders te zijn dan een behaagziek schepseltje, vol zelfzucht, en tot geen daad van naastenliefde of zelfverzaking in staat.’
Hij is geheel buiten zichzelf. In stilte beef ik, maar schijnbaar blijf ik rustig. En intusschen vraag ik me af, of hij gelijk heeft. Was ik niets dan ‘een behaagziek schepseltje, vol zelfzucht’? Hij spreekt met zooveel overtuiging, hij is er zeker van, dat is het ergste; hij, zoo vol eenvoud en waarheid,... ja hem moet ik zoo voorgekomen zijn.
Ik zie hoe hij zich met kracht bedwingt, zijn stem klinkt weer zachter.
‘Eens, toen ik een vergadering had bijgewoond - ik kon er als voorzitter niet wegblijven, anders had ik dat zeker gedaan - voerde het toeval je op mijn weg, en ik zag je... je weet hoe. Je trachtte den schijn te redden... waarom!’
Ik gevoel, dat ik zeer bleek ben; mijn lippen beven. Als ik sprak, zou ik in tranen uitbarsten; en dat wil ik niet. Hij zal geen traan van me zien. Waarom zou ik me ook verdedigen! Alles is toch verloren.
‘Mij lokte mijn thuis,’ vervolgt hij, van lieverlede weer terugvallend in den beleefden, welwillenden toon van straks. ‘Hier heb ik de rust terug gevonden, die ik daarginds verloren had. Laat me die! Begin me niet opnieuw te kwellen. Liefde heb je niet te schenken, ik vraag die niet meer. De menschen hier hebben me noodig. Jij kunt me niet ter zijde staan; het ligt niet in je. Je bent geheel vrij. Laten we ieder onzen eigen weg nu gaan. Ze loopen niet samen.’
Ik ben vrij. Wil dat zeggen dat ik evengoed weer
| |
| |
heen kan gaan, als ik het verkies, en mijn ‘lichtzinnig spel’ voortzetten? Ben ik dan waarlijk niets, niets meer voor hem? Geen smart spreekt uit zijn woorden; slechts ijskoude onverschilligheid en verachting. Het is geen rol, die hij speelt; het is waarheid, waarheid. Zijn armen zullen me nooit weer omvatten, zijn lippen mij nooit meer woorden van toewijding en teederheid toefluisteren. Geen liefde voor mij is meer in zijn hart, geen achting zelfs... En nu eerst voel ik hoeveel die liefde mij waard was. Nu zou ik al het genot, dat jeugd en schoonheid mij nog geven kunnen, willen ruilen tegen de liefde van dat groote hart. O, hoe kan ik het hem nu zeggen! Misschien zou hij zelfs twijfelen... Neen, verbergen wil ik het.
Weèr voel ik dien spottenden lach om mijn lippen.
‘Heb je niets te antwoorden?’ vraagt hij koel.
‘Niets,’ antwoord ik op luchtigen, snijdenden toon. ‘Je voorkomt mijn wenschen!’
Hij gaat bij de tafel zitten en begint zijn brieven te lezen; ik schel om het avondeten.
Een half uur later ga ik de gang over met een gevoel, als hing aan iederen voet een gewicht. Hoe somber schijnt de groote, ruime slaapkamer, nu ik er maar alleen ben. Door het venster zie ik het landschap, helder verlicht door de maan. Ginds, ter rechterzijde, stroomt de rivier, die ik straks nog overging. Ik kan het ijs zien glinsteren. Ik zie op naar de maan in haar weemoedwekkende schoonheid, zooals ik zoo vaak reeds deed. Ze was mij steeds als een oude bekende en scheen vriendelijk op mij neer. Maar nu staat er iets tusschen haar en mij... O, ginds scheen het alles zoo natuurlijk, zoo geoorloofd... maar hier, tegenover dien helderen, doordringenden blik, in deze wereld van plichtsbetrachting en waarheid, hier vult zich voor mijn oog bladzij na bladzij in mijn schuldboek.
Ik ontsteek licht en begin me te ontkleeden, maar telkens rusten mijn handen en ik sta roerloos, in gepeins verzonden. Uit den spiegel kijkt een trotsch,
| |
| |
bleek gelaat me aan. Schoon ontkleed, voel ik geen kou... Weelderig golft mijn haar over mijn rug en borst, het haar, dat hij zoo menigmaal kuste... Aan dien schouder zal zijn hoofd niet meer rusten. Versmaad ben ik.
Straks, als alles sluimert en duisternis mij omgeeft, druk ik het gelaat in het kussen en ween. Dan is iedere schijn van fierheid geweken en geef ik me over aan de pijnlijkste zelfbeschuldiging.
‘Tot geen daad van naastenliefde of zelfverzaking in staat.’ Die woorden staan in mijn ziel gegrift. Ik herhaal ze telkens weer; ze willen mij niet uit de gedachten.
‘Tot geen daad van naastenliefde of zelfverzaking in staat.’ Ik ga ze ontleden. ‘Naastenliefde,’ zeg ik zacht, terwijl ik in de donkere ruimte lig te kijken, ‘naastenliefde, dat is: liefde tot den naaste, tot iedereen... En zelfverzaking, dat is: verzaking van mijzelf, natuurlijk... Voor mijn kind zou ik het kunnen en voor zijn vader ook, maar niet voor anderen, voor vreemden. O neen... Het ligt niet in mij.’
Onwillekeurig gebruik ik dezelfde woorden van Tom. ‘Het ligt niet in je.’ Hij is er dus ook van overtuigd.
O, kon ik hem eens toonen, dat het wèl in me ligt!
|
|