| |
XVII.
Als iederen anderen middag zit ik tusschen Alex en Adèle aan tafel, en dwalen mijn gedachten voortdurend naar huis, naar Tom. Al veertien dagen nu.
Ik stel mij hem voor op zijn gewone plaats, met weinig eetlust de spijzen gebruikend, die hem worden voorgezet. Dan gaat hij bij het venster staan en ziet peinzend naar buiten, terugdenkend aan de schemeruren, die we altijd met elkaar doorbrachten...
‘Als ik een rijtuig nam, zou ik in weinige uren bij hem kunnen zijn...’ Die gedachte werp ik telkens met geweld van me af. Laat hij tot mij komen!
En ik praat en scherts en lach, maar in mij is iets dat op heimwee gelijkt; en terwijl Alex of Adèle mij iets vertelt, betrap ik er mij op, dat ik in den geest thuis naast Tom sta.
Iederen middag hebben die gedachten mij in den laatsten tijd gekweld, maar vandaag laten ze me niet meer los. ‘Als ik een rijtuig nam, zou ik in weinige uren bij hem kunnen zijn.’ Het is alsof die woorden voortdurend in mijn binnenste klinken en ik herhaal ze bij alles wat ik doe: ‘In weinige uren... van avond nog!... Straks!...’
Ik ga, in gedachten verzonken, naar boven en blijf peinzend staan, midden in de kamer. Neen, ik kan het niet langer uithouden: ik moet het hem vertellen, mijn zoet, mijn heerlijk geheim! Hèm het eerst! En dan pas al die anderen, die er toch eigenlijk niets mee te maken hebben.
| |
| |
Ons kind!... Die gedachte is als een schitterende zon in mijn ziel gerezen en heeft er de laatste schaduwen van koelheid, van verwijdering verjaagd. Ons kind... O, ik wil mijn oude plaats gaan hernemen aan zijn hart en hem dan alles vertellen. En als hij het weet, zal hij immers ook vergeven en vergeten.
Die kibbelarijen zijn goed voor menschen zonder kinderen; ze hebben niets te doen en moeten hun leven wat interessant maken. Maar wij zijn anders; wij hebben het druk. Weg, dwaasheid en oppervlakkigheid, je bekoort me niet meer. Ik heb een kind en mijn ziel is vol ernst, vol blijden weemoed, vol heilige voornemens... Te lang zag ik naar je uit, mijn kleine lieveling, om je niet van ganscher harte welkom te heeten!
Ja, ik wil weg, naar Tom!
Maar Adèle! Eergisteren nog heb ik van naar huis gaan gesproken en ze heeft me uitgelachen en zóó lang gepraat, tot ik er van afzag, voor dien dag althans. Ditmaal wil ik haar niet raadplegen. Ik zal handelen en dan - haar zeggen, dat ik gá.
Het denkbeeld windt me op. Hoè zal ik gaan?... Per rijtuig, dat is het beste. Het rustigst en het gemakkelijkst. Ik binnen in, mijn koffer buiten op, - klaar. Ging ik per spoor, dan zou ik toch nog een rijtuig moeten nemen, om van het station thuis te komen; maar Tom wil niet dat ik alleen reis, en ik wil Alex ook niet tot getuige maken van ons wederzien.
Nu aarzel ik opnieuw. Maar wat geef ik eigenlijk om Adèle! De tijd is voorbij, toen ieder woord uit haar mond mij een orakel scheen; toen ik me door haar liet inwijden in de chronique scandaleuse der groote wereld, en vol geheime schaamte mijn onbekendheid op dat terrein verborg; toen ik me liet meeslepen door haar luchtig: ‘Och, ieder doet dat tegenwoordig!’ en ik me recht behaaglijk voelde in die omgeving van gemaaktheid. Nu heb ik leeren inzien, dat Tom gelijk had, toen hij zei, dat Adèle's invloed niet heilzaam op me werken kon, en ik heb geleerd hem dankbaar te zijn, omdat hij veel voor me verborgen hield, waarvan de wetenschap me nu met walging vervult.
| |
| |
Als een misdadiger sluip ik de trap weer af en verzoek in de keuken aan de meid het rijtuig te gaan bestellen. Dan pak ik haastig mijn koffer. Na een half uur ben ik met alles gereed. En mijn hart wordt lichter en lichter.
Nu ga ik het Adèle zeggen, met kloppend hart wel is waar, maar vastbesloten. Niets kan me nu meer van mijn voornemen afbrengen; ik voel me sterk.
Ze komt me op de gang tegemoet.
‘Goed dat je komt, zusje... Je moet er niet boos om zijn, maar ik wilde je juist zeggen, dat ik ga vertrekken.’
‘Wat!... Zoo opeens?’
‘Ja, ik verlang naar huis... En dan is er nog iets anders, later zul je alles wel begrijpen. Excuseer me maar bij je kennissen.’
Adèle staat verbluft. Dan bewegen zich vol minachting haar fijne neusvleugels en lippen. Het plagend spel, door haar tegen Tom gespeeld, is verloren, en ik voel, dat ik door dezen stap voor goed uit haar gunst ben.
‘Nu begrijp ik er tenminste nog niets van,’ zegt ze koel. ‘Maar je kunt niet gaan, Lon. Zie maar eens wat Tom schrijft!
“Een briefkaart van Tom?”
Gretig neem ik haar die uit de hand. Terstond merk ik op, dat er geen “lieve”, noch beste’, mij van zijn liefde spreekt.
‘Veronderstellend dat je wellicht voornemens bent dezer dagen met rijtuig thuis te komen, meld ik je, dat het toenemende drijfijs waarschijnlijk reeds binnen vier-en-twintig uren noodzakelijk zal maken, dat de bruggen en veerponten in veiligheid gebracht worden.
Thomas.’
Koel, maar toch bezorgd. Ik kan een zegepralend lachtje niet bedwingen. Toch bezorgd! O, hij heeft me nog lief; het is maar komedie geweest.
| |
| |
Wat geef ik erom, dat de bruggen en veerponten morgen misschien weg zullen zijn; nu liggen ze er nog en ik wil er nog over. Het gewaagde ervan prikkelt juist mijn lust... Spoedig; misschien heb ik geen minuut te verliezen.
‘Ik ga toch,’ zeg ik beslist. ‘Ik kan er nog juist komen. Het rijtuig is al besteld, ik ga dadelijk!’
Adèle put al haar welsprekendheid uit, en schertsend - want ik gevoel me zoo tevreden - wederleg ik haar argumenten. Als ze eindelijk ook Alex te hulp roept, geeft hij wel eerst zijn verwondering en spijt te kennen, maar dan raadt hij Adèle liever voor een stoof en een mofkruikje te zorgen.
Deze verstandige inval bewaart me voor verdere tegenkanting en een kwartier later zit ik in de vigelante. De koetsier legt de zweep over de paarden; ik wuif nog een laatst vaarwel - en voort gaat het!
Voort... We ratelen over de straatsteenen en rijden bekende plekjes voorbij. Hier is de plaats, waar we schaatsenreden. Of de hartewond van Georg Werner al genezen is?
Hier woont baron C. Wat amuseerde ik me op dat bal! Maar het was als een roes. 's Avonds dacht ik, dat ik altijd zoo zou willen blijven voortdansen en lachen en schertsen, maar 's morgens had ik een gevoel van... wat was het eigenlijk? - Geen spijt, geen droefheid, geen zelfverwijt, maar toch iets van elk dier gewaarwordingen, niet eens genoeg, om er een volgend bal om thuis te blijven, en toch ook geen voldoening. Adèle voelde daar niets van. Ze lachte me uit, toen ik er over sprak.
Nu komen we langs het huis, waar Tom die domheid zei over stijlvolle muziek. Het was toch eigenlijk zoo erg niet... Hij geeft zich zooals hij is. Velen, die heel wat te verbergen hebben, geven zich een schijn van bekwaamheid en soliditeit en maken zich aangenaam... O, Tom, ik hoop zoo, dat je me vergeeft, dat je me liefdevol tegemoet treedt. Het ligt niet in me, mezelf, te vernederen.
| |
| |
Nu komen we aan de schipbrug en rijden die langzaam over. Ik kijk nieuwsgierig naar buiten. Ja, er is al drijfijs. Ik zie de dunne, brooze schollen zachtkens aandrijven, afbrokkelend waar ze tegen elkaar stooten, zich hier en daar even ophoogend tegen de brug, en dan weer voortdrijvend, altijd voort.
Nu zijn we in de Betuwe. Al in de Betuwe!
Hoe doodsch zijn die besneeuwde vlakten! Hier en daar nog een landhuis en enkele boerderijen; straks, den tol voorbij, wordt het al stiller en eentoniger.
Brug op brug over bevroren plassen, waarin de biezen nog overeind staan, stijf van de rijp. Nu en dan een klingelend voertuig vóór ons, dat door den koetsier met een ‘ho-ho!’ gewaarschuwd wordt om uit te wijken; tweemaal de spoorlijn over, doch gelukkig vinden we maar ééns den boom gesloten en als de trein voorbij is, gaat het weer in versnelden draf voort. Ik heb den koetsier een flinke fooi beloofd, als hij spoed maakt, en hij doet zijn best.
Rechts in het westen vertoont de hemel nog enkele lichtstrepen, overigens is alles reeds in schemering gehuld; maar de maan rijst in volle pracht; donker zal het niet worden vanavond. Ik kan nog zeer goed Tom's briefkaart herlezen, die ik straks bij me gestoken heb, en ik staar lang op de onderteekening, op dien nuchteren naam, gelijk Adèle altijd zei. En terwijl ik staar, zie ik Tom vóór me. Ik hoor zijn welluidende stem, diep en vol, ik zie zijn heldere oogen, zijn forsche, hooge gestalte en ik voel een onuitsprekelijk verlangen.
Zijn het de sneeuw en de kou, die me plotseling een anderen winteravond in het geheugen roepen en den klank van een reeds lang zwijgende stem? ‘Je mag niet spelen met dat hart, Madelon!’
Maar dat heb ik immers niet gedaan?... Ik word onrustig en tracht aan iets anders te denken. 't Is waar, heel hoog schatte ik zijn liefde niet... Maar nu zal ik het doen.
Wat zei ze ook nog meer dien avond? ‘Hij is van
| |
| |
ijzer, kind.’ En: ‘geef je aan hem over. Je kunt het veilig doen, hij is een betrouwbare gids!’
Langen tijd zit ik roerloos te staren, nu ik me die woorden herinner. Hij is nog dezelfde en ik misschien ook; dezelfde van wie tante zei: ‘Hoe zal het ooit goed tusschen jullie gaan!’
Het is ook niet goed gegaan... En o, laat ik het maar bekennen: er is zelfverwijt in mijn hart. Het was mijn schuld.
Daar zijn we aan de eerste halte, een boerenherberg. Ik stap even uit, om me te vertreden.
De paarden drinken beurtelings een emmer water leeg, terwijl de stalknecht groote brokken van een roggebrood snijdt en het hun voorwerpt in een ijzeren voerbak. We staan er zwijgend naar te kijken. Mijn koetsier maakt de opmerking, dat ijzeren voerbakken zoo rammelen, en de ander verdedigt ze door te zeggen, dat de paarden ze ook niet kunnen afknabbelen. Overigens slechts de eeuwige opmerkingen over de koude en den langen, laten winter.
In de gelagkamer hangt een plaat achter glas, een officier voorstellend, die op een canapé zit te lezen, en een blondlokkig kind, dat op zijn knie is ingeslapen. Het onderschrift luidt: ‘Napoléon et son fils.’ Ik kijk er een poos naar, omdat ik niets anders te doen heb, en ben blij als de koetsier me waarschuwt, dat het weer tijd is om door te rijden.
‘Hoe ver zijn we al?’
‘Een derde, mevrouw.’
Een derde pas! Wat 'n eindeloos lange weg.
Het is fijn koud. Ondanks stoof en mofkruikje, ondanks mantel en shawl huiver ik. Maar straks zal ik thuis zijn bij den heerlijken, vlammenden haard, tusschen al die goden en godinnen... Nu zal ik de jonge moeder op het schoorsteenpaneel niet meer benijden; nu zal ik óók rijk zijn.
Ik ben nieuwsgierig welken indruk mijn plotselinge verschijning op Tom zal maken... O, als hij maar niet weer zoo koel is!
| |
| |
‘Het is genoeg, ik zal je niet meer lastig vallen.’ Die woorden hebben me in den laatsten tijd telkens in de ooren geklonken, en zijn fonkelend oog en bleek gelaat stonden me opnieuw voor den geest. Het hart krimpt me ineen, als ik bedenk hoe koel en fier hij woord heeft gehouden. Nu voel ik het maar al te goed: hij moest zoo spreken. Het zou onmannelijk van hem geweest zijn, als hij zich nog langer ten speelbal gegeven had. Tot verdere vernederingen mocht hij zich niet leenen.
Van dat oogenblik af leerde ik hem begrijpen, hem waardeeren. Ik leerde verstaan - zelfs in die omgeving van ijdelheid en schijn, - dat dat wereldsch vernis niet opwegen kan tegen den adel van een fier mannelijk karakter. O Tom, kan ik werkelijk je hart verloren hebben!
Maar als ik weer bij hem ben een ganschen langen avond... en ik vertel hem van den kleinen engel, die komen zal... zeker, eer we gaan slapen, zal alles weer goed tusschen ons zijn.
Voort... Ik hoor iederen stap der acht paardenhoeven op den harden weg neerkomen; we rijden hard en toch schijnen we te kruipen.
Het licht der lantaarns glijdt voor ons uit op den weg.
Opnieuw draven we een dorp door; hier en daar zijn menschen op den weg, die stilstaan om ons te laten voorbijgaan.
Ik schik me in een hoekje en bedenk, dat het niet onverstandig zou zijn een poos te gaan slapen, maar mijn gedachten zijn te helder, te levendig. Te denken, dat ik hem hoe langer hoe meer nader, dat ik straks in zijn armen zal liggen en dat ik die eenzame kamers weer vullen zal met mijn lach en kout! O ja, hij zal blij zijn me te zien; hij zal me gemist hebben, al was hij te trotsch om het te bekennen.
Weer een dorp, maar heel veel kan ik er nu niet meer van onderscheiden.
Dus dezen weg heeft Tom zoo vaak afgelegd. Maar
| |
| |
neen, zijn rit was korter, hij toch kent binnenpaden, - wij moeten den straatweg houden.
Een tijdlang heb ik nu toch gesluimerd, want we zijn al bij de tweede halte. Ik stap nu niet uit, huiverig als ik ben. We moeten al op den dijk zijn, want dáár aan de overzij zie ik reeds tegen den avondhemel onzen kerktoren.
Dan rijden we weer verder. We vorderen snel. En het is alles nu zoo welbekend; ik verveel me niet meer.
Weldra houden we bij het pontveer stil, maar de pont is aan de overzij. Ik hoor den koetsier aan een jongen last geven, naar het veerhuis te loopen; en enkele minuten later galmt reeds de zware bel.
We luisteren.
Ja, daar klinkt het antwoord van de overzij, zacht maar klaar door de winterlucht. Op stille avonden is die bel op Brinio's-Erf duidelijk te hooren. Of Tom haar gehoord heeft? Weinig denkt hij zeker voor wie ze luidde.
Ik kan de kettingen hooren rammelen; en dan beweegt daar een lichtje zich lanzaam voort. Het is de lantaarn van de pont. O, ik ken dat alles zoo goed!
Als ik de donkere massa zie naderen, tik ik tegen het raampje en verzoek den koetsier mij er uit te laten. Tom is er altijd tegen, dat ik op de rivier in het rijtuig blijf.
De pont is aan en het rijtuig gaat er op. Dan volg ik, met nog enkele andere passagiers. Het is zoo wonderlijk daar alleen te zijn tusschen al die mannen; maar ze letten niet op me en praten samen over den hoogen waterstand en het toenemende drijfijs; - ik hoor het onophoudelijk bruisen en klotsen van het water, het schuren der kettingen en het zachte knetteren van het ijs, dat tegen de pont drijft. Er is iets angstwekkends in die stilte.
De maan staat nu hoog, tusschen donkergrijze wolkjes, die den zuidoostelijken hemel bijna geheel bedekken. Op het water een glanzige, beweeglijke streep van licht.
| |
| |
Bons! We zijn er. De paarden schrikken even van den schok, maar gaan dan gewillig de steenige kade op.
Ik stap weer in. Hu, hier is het toch beter. En nu, vooruit, - naar Tom!
Hoe of Blanche het maakt? - Ze zal ook wel blij zijn me te zien. En Snel, de goede Snel?... Hij zal den baas wel trouw gezelschap hebben gehouden.
Zoo ga ik dan weer het stil, eentonig leven op Brinio's-Erf tegemoet;... ditmaal gaarne. Ik verlang nu naar die rustige, kalme omgeving, waar ik niets te doen zal hebben dan mijn kind verwachten en me weer door zijn vadertje te laten bederven als vanouds. Ik vraag geen tijdverdrijf meer van buiten; in mijn eigen hart is licht en vroolijkheid genoeg!... Nu ik al die oude, bekende plekjes terugzie, voel ik toch dat ze me reeds lief waren.
Maar de koetsier kent blijkbaar den weg niet. Ik tik aan het glas.
‘Je rijdt om,’ zeg ik ongeduldig. ‘Als je dien afrit neemt, zijn we er zeker tien minuten eerder.’
‘Ja, mevrouw, maar die weg staat gedeeltelijk onder water, naar ik op de pont hoorde! We moeten den dijk houden!’
‘Nu, goed dan.’
Onder water? Ja, het is ook een lage weg tusschen weilanden door, maar ik dacht toch niet, dat hij onder water zou kunnen komen. Er wonen zooveel menschen in die streek! Nu, die zijn er zeker wel aan gewoon.
Den dijk dus, den langen, kronkelenden dijk, die nu eens in het dorp terugwijkt, dan weer vooruitspringt, om straks Brinio's-Erf bijna rakelings voorbij te strijken en dan weer diep het land in te gaan, als had hij niets met die rivier te maken. Waarom kan die dijk niet recht zijn! - Ik was dan nu misschien al thuis.
Daar zijn de eerste huizen van het dorp. Nu de protestantsche kerk en het kerkhof; hier de pastorie. Nu komen we er gauw.
Weer een kromming; - daar rijzen de donkere
| |
| |
omtrekken van Brinio's-Erf. Tom zal in de woonkamer zitten met de pas aangekomen brieven en couranten, - ik zie het licht achter de zonneblinden - en opeens zal ik binnenkomen en zeggen: ‘Dag Tom, hier ben ik. Je bent immers blij?’ En o, als hij me maar den allerkleinsten vriendelijken glimlach geeft, zal ik schuld bekennen, hem kussen en hem vragen niet boos op me te zijn, omdat... en dàn zal ik het hem zeggen.
Ik haal diep adem. We zijn nu zeer dicht bij huis.
Alex zal met den koetsier afrekenen. Ik heb niets te geven dan een fooi en een groet. Dat reken ik uit, angstvallig iedere minuut besparend, die me nog van Tom scheidt. De fooi houd ik al in mijn hand.
Het rijtuig staat stil. We zijn er.
|
|