| |
XVI.
Daar gaat de brievenbesteller weer voorbij. Onwillekeurig ontsnapt me een zucht... Alweer niets.
Adèle barst in lachen uit.
‘Neen, Lon, het behaagt zijne majesteit nog niet je met een letter schrift te verblijden,’ zegt ze spottend.
Ik kan niet verdragen, dat ze steeds mijn gedachten weet te raden. Ze overvalt er mij altijd mee. Ik krijg een kleur en weet niet terstond wat ik antwoorden moet.
Het is vinnig koud. Een scherpe noordenwind heeft tot mijn groote vreugde vijvers en grachten opnieuw doen stollen en vanmorgen werden wij bovendien nog verrast door het schouwspel van een witte wereld. Ik uitte een kreet van blijdschap, want negen lange dagen na Tom's vertrek had ik er op gewacht.
‘Als we maar eerst eens geard hebben, dan ga ik naar huis,’ heb ik telkens tot Adèle en Alex gezegd; en nu zullen we dan arren.
Wij - Adèle en ik - staan gereed en wachten op de komst der sleden.
Ik ben zoo blij, wijl ik nu op dat arren niet meer zal behoeven te wachten. Iedere dag is zoo lang, en mijn hart was al die dagen vol van gedachten aan Tom.
| |
| |
Onrustig werd het in me. Als hij nog maar eens geschreven had! Dat zwijgen drukt me als een last op de ziel, meer dan lange brieven vol verwijten zouden hebben kunnen doen. Is het denkbaar, dat hij me werkelijk minder liefheeft dan vroeger?... Aan die mogelijkheid heb ik nooit gedacht en ook nù verwerp ik het denkbeeld telkens weer. Altijd door herinner ik me alles, wat in den laatsten tijd tusschen ons is voorgevallen, en ik zoek met zorg alle kleine bewijzen voor zijn onverflauwde liefde bijeen.
‘Je plaatst je op een geheel verkeerd standpunt, zusje. Ontken eens, dat je half van plan bent hem te schrijven?’
‘Nu ja, waarom niet!’
‘Zie je... En als je dan zeer nederig hebt gesmeekt om een schriftelijk bewijs van welwillendheid, zal het zijne majesteit misschien behagen je dat te schenken, op voorwaarde, dat je berouwvol onder zijn vleugels terugkeert.’
‘Och, dwaasheid!’
‘Nee, je weet heel goed, dat ik gelijk heb!... Hij is boos op je, omdat je hier gebleven bent, of misschien om iets anders - je neemt mij niet in je vertrouwen - en nu, ik herhaal het, plaats je je op een geheel verkeerd standpunt tegenover hem. Blijf rustig hier en laat niets van je hooren. Heusch, dat is de eenige verstandige tactiek, die een vrouw in zoo'n geval volgen kan... Bèter nog zou het zijn, hem jaloersch te maken, maar daartoe is nu geen gelegenheid. O, wat zou ik hem graag eens onder vier oogen hebben!’
‘Om hem jaloersch te maken?... Neen hoor, dat zou ik om niets ter wereld willen.’
‘Je bent toch niet bang voor hem?’ roept ze vroolijk uit.
‘Ja, een beetje, werkelijk.’
Dat antwoord zou ik een paar weken geleden nog niet gegeven hebben. Maar nu - wàt heeft mijn meening toch zoo gewijzigd?
Adèle schudt ongeloovig het hoofd.
| |
| |
‘Maak hem jaloersch en hij ligt aan je voeten, kuikentje. - Hoor, daar komen ze!’
Ja, daar nadert het tjieng, tjieng, tjieng, regelmatig dansend in de fijne winterlucht. Nu, bij het instap-komen, wordt het ongeregelder en wij zien de sierlijk-opgetuigde paarden en de mooie sleden langzaam voorkomen.
Ik heb al mijn verdriet al vergeten en vol ongeduld trek ik Adèle mee.
We staan op de hooge stoep.
Kapitein Mansfelt verlaat met de teugels in de hand zijn bankje, om me bij het instijgen behulpzaam te zijn.
Reeds wil ik op de slee toetreden, als hij plotseling uitglijdt en valt...
Het is niets. Hij springt haastig weer op, slaat een blik op onze zenuwachtig vertrokken gezichten, lacht een beetje gedwongen, en kijkt in zijn verwarring om naar de plaats, waar hij gelegen heeft.
Dat is te veel voor mijn zenuwen. Eerst verborg ik slechts haastig mijn gezicht achter mijn mof, maar nu hij zoo dwaas achter zich kijkt, kan ik me niet meer goedhouden. Ik moet lachen, uitlachen, en snel terug in huis, waar ik achter de voordeur wegschuil. Daar lach ik van ganscher harte uit, tot Adèle's gezicht half verwonderd, half boos om den hoek kijkt. Even nog, als ze me aankijkt, overvalt haar ook een stuipachtige trekking, maar dan is ze ook weer volkomen zichzelf meester.
‘Lon, kom toch! Geen gekheid asjeblief. Kom nà mij voor den dag. Ik zal zeggen, dat je nog even dien shawl van boven hebt gehaald.’ En een doek van den kapstok grijpend, werpt ze mij dien toe en is weer buiten.
Ik voel volkomen de verplichting, die op me rust. Ik veeg mijn oogen af, zet mijn bont mutsje weer recht en treed te voorschijn, waarna ik met een verontschuldiging over mijn wegblijven in de ar wip.
Ik geniet. De menschen staan stil om ons voorbij
| |
| |
te zien rijden. Alex en Adèle rijden voor ons uit. Tot mijn spijt echter raken we van hen af. Een begrafenisstoet, die juist uit een straat te voorschijn komt, als wij daar voorbij willen rijden om den singel te kunnen volgen, dwingt ons te wachten. Als de rijtuigen ons langzaam zijn voorbijgegaan, zijn de anderen al uit het gezicht verdwenen. Wel zet kapitein Mansfelt op mijn verzoek het paard wat aan en meenen wij na eenigen tijd de andere ar teruggevonden te hebben, maar als we die hebben ingehaald, blijkt ze te zijn van ons geheel onbekende menschen en we schikken ons in het onvermijdelijke.
Kapitein Mansfelt is niet iemand, met wien men vreest alleen te wezen. Hij behoort tot die ongehuwde heeren, die voor een dame recht aangenaam gezelschap zijn, zonder ze het hof te maken of ze allerlei complimentjes in het oor te fluisteren. Hij praat druk en is werkelijk zeer onderhoudend. Soms, als ik onwillekeurig aan zijn val terugdenk en me voorstel hoe ik later, als alles weer goed tusschen ons is, de heele grappige historie aan Tom zal vertellen, overvalt me nog een stuipachtige aandoening, maar over het algemeen houd ik me goed.
Eén van die aanvechtingen krijg ik juist, als hij zich naar mij overbuigt en me vertelt hoe hij tot kapitein is opgeklommen, en angstig als ik ben, dat hij de oorzaak gissen zal van den vroolijken spotlach om mijn lippen, kijk ik vriendelijk naar hem om, als 't ware vergeving vragend voor mijn gebrek aan zelfbedwang. Juist op dat oogenblik rijden we een heer voorbij, die blijkbaar even stilstaat, om onze ar te beschouwen.
Het is Tom! Ik zie hem verbleeken, zóózeer, dat ik een gevoel van bezorgdheid voor hem krijg. Een seconde staren onze oogen in elkaar... het is voorbij.
Tjieng, tjieng, tjieng, tjieng...
Ik voel mij zóô als op heeter daad betrapt, dat ik er eerst na eenige oogenblikken aan denk de ar te doen ophouden.
| |
| |
‘O mijnheer... daar was Tom... mijn man, bedoel ik. Ik moet hem even spreken. We zijn hem voorbijgereden.’
Hij houdt de teugels in. Ik zie, dat omkeeren op den smallen weg bezwaren heeft.
‘Ik zou graag omkeeren,’ zegt kapitein Mansfelt verontschuldigend, ‘maar...’
‘Neen, dank u,’ antwoord ik gejaagd. ‘Ik ben dadelijk weer bij u.’
Reeds ben ik de ar uit. O, ik weet wel, dat ik eigenlijk heel dwaas doe, maar ik kan het niet laten. Ik ben zoo blij, dat Tom in de stad is en ik hoop maar dat hij me mee zal nemen.
Gelukkig heeft hij gezien wat ik deed, en komt hij me eenige schreden tegemoet.
‘Was je op weg naar ons?’ vraag ik hijgend, hem bezorgd in het nog altijd bleeke gelaat ziende.
‘Neen,’ zegt hij koel, ‘ik heb vergadering gehad.’
Dus wilde hij niet eens aangekomen zijn!... Tijd noch afstand hebben hem zachter jegens mij gestemd; Adèle heeft ongelijk.
‘Zoo?’ antwoord ik nu ook zonder eenige warmte.
‘Je komt toch zeker even?... We zullen dadelijk naar huis gaan. Wil je niet meerijden?’
Mijn stem klinkt verlegen.
‘Dank je. Ik zal komen. Veel genoegen verder,’ zegt hij droogjes.
Ik herinner me niet juist hoe ik weer in de ar ben gekomen en het gesprek heb hervat. Ik hoor het tjieng, tjieng, tjieng weer en de stem aan mijn oor, ik zet een aandachtig luisterend gezicht, knik soms of schud het hoofd, al naar ik meen, dat van mij verwacht wordt, maar hoor geen antwoord. Geen woord! Ik denk aan Tom. Wat of hij wel van me dacht, toen hij mij kapitein Mansfelt zoo lachend zag aankijken straks! - Waarom werd hij toch zoo bleek? - Is hij hier werkelijk alleen om die vergadering gekomen?
‘Laten we nu naar huis gaan,’ zeg ik, als kapitein Mansfelt eindelijk zwijgt. ‘Ik vind, dat het kouder wordt.’
| |
| |
Hij kijkt op zijn horloge en zegt, dat hij waarlijk niet weet waar de tijd gebleven is. Ook hij moet naar huis.
Eindelijk zijn we er. Adèle knikt ons reeds voor het venster toe.
Tot mijn groote blijdschap slaat kapitein Mansfelt mijn verzoek om even binnen te komen af. Vanavond zal hij komen hooren hoe het tochtje de dames bevallen is; nu roepen hem dienstzaken.
Ik stap haastig de woonkamer binnen. Adèle zit op de canapé, achteloos met de blanke hand haar mof gladstrijkend; om haar mond speelt een zonderlinge, tevreden glimlach. Tom is aan de andere zijde van het canapétafeltje gezeten. Zijn lippen zijn stijf opeengedrukt; zijn neusvleugels bewegen zich. Ik ken die teekenen: in hem woedt een storm, dien hij met geweld bedwingt.
‘Daar is ze,’ zegt Adèle met dienzelfden glimlach van voldoening. ‘Waar blijf je toch, Lon?... We spraken juist over kapitein Mansfelt en jou. Hoe komt het, dat je van ons af ben geraakt? Dat was toch niet met een ergje?’
Ik let weinig op haar woorden noch op haar vroolijken lach. Ik ben naar Tom toegegaan (half aarzelend nochtans, want eigenlijk wil ik eerst eens zien wat hij zal doen,) om hem een kus te geven en hem te zeggen dat ik blij ben hem te zien. Al was het alleen maar, omdat Adèle in de kamer is!
Maar Tom schijnt zich daar weinig om te bekommeren en er is iets zóó koel afwijzends in zijn blik, dat ik halverwege blijf staan en slechts een flauwe begroeting mompel.
‘Nu, ik ga mijn goed eens wegbergen,’ zegt Adèle, misschien voelend, dat ze te veel is. ‘Je zult genoeg samen te bepraten hebben.’
En zoo zijn we alleen.
‘Om een vergadering alleen is hij niet gekomen,’ zeg ik weer tot mijzelf en die gedachte geeft me iets van mijn ouden overmoed terug. En ik denk er aan,
| |
| |
dat er eens een tijd was, toen ik dezen man een engel toescheen... Zulke herinneringen maken dapper.
Ik trek met alle aandacht mijn handschoenen uit.
Met één arm over de stoelleuning heeft hij de handen over de maag gevouwen en klapt zijn vingers op elkaar, mij aanziend en al mijn bewegingen volgend.
‘Ik zie, dat je je hier uitstekend amuseert,’ zegt hij op kalmen toon, maar niet zonder bitterheid. En ik - o, dat iemand zoo weinig macht over zijn uiterlijk heeft! - mij plotseling herinnerend hoe ik mijn tochtje met de ar voor hem verbergen wilde, krijg een kleur en wend den blik af.
‘Die mijnheer Mansfelt...,’ vervolgt hij spotachtig, ‘zal wel een zeer geschikt tijdverdrijf voor je zijn.’
Nog jaloersch?... Ik weet wel, dat veel andere drijfveeren hem die woorden in den mond kunnen leggen, maar ik schrijf ze liefst aan jaloezie toe; en als hij jaloersch is, zoo zeg ik tot mijzelf, dan heb ik ook nog macht over hem. Opnieuw schep ik moed.
‘Misschien wel,’ antwoord ik uitdagend, maar tegelijk heb ik een onbedwingbaren lust in lachen uit te barsten en hem alles te vertellen.
Ik keer mij van hem af en ga voor den spiegel staan. Ik heb mijn mantel losgeknoopt en zet nu mijn mutsje af, waarna ik rustig mijn haar wat opduw en recht schik.
En mij op mijn hielen omdraaiend, blijf ik tegen over hem staan, hem aanziend en afwachtend wat hij verder zeggen zal. Hoe smacht ik naar een teeder woord, een begin van toenadering.
‘Je blijft dus zeker nog een poos?’ vraagt hij op onverschilligen toon.
Die vraag valt me als een waterstraal op het hart. Ik hoopte zoo dat... nu ja, dat hij me vragen zou mee te gaan. Maar als hij weer koel en trotsch wil zijn, zal ik het ook schijnen. En dan blijf ik ook nog... Hoe kan het ook anders!
‘O ja,’ antwoord ik, ‘als je me missen kunt, waarom niet!’
| |
| |
Het is me als moest hij aan mijn stem kunnen hooren, dat ik veins; alsof hij terstond op mij zal toetreden en zijn armen om mij heenslaan... Maar hij blijft zitten en staart naar den grond en klapt nog sneller met zijn vingers.
Er volgt een onaangename stilte. - Heb ik dan waarlijk al mijn macht over hem verloren?...
Plotseling staat hij op. Hij wil toch niet heengaan?... Ja, hij knoopt zijn jas dicht en neemt zijn hoed. Ach, ik meende wel een half uur tijd te hebben.
‘Adieu!’
‘Moet je al weg?’ stamel ik, naar hem opziende.
‘Ja,’ zegt hij kort.
Hoe fier en trotsch is zijn hooge gestalte. Hij staat daar nu, als had hij moedwillig de ketenen mijner liefde afgeschud. Dit is niet de Tom uit mijn droom, die mij vergeving vroeg en wien ik een meewarig: ‘Mijn goede Tom!’ toevoegde. Dat woord zou me nu niet meer over de lippen willen. Er ligt geringschatting in en die verdient hij niet. De leeuw had zich een schaapsvel omgeworpen en ik vergat, dat hij toch een leeuw gebleven was... En vergeving vragen?... Waarvoor zou hij vergeving moeten vragen? Hij is dezelfde gebleven als altijd. Deze Tom zou alle medelijdende, goedhartige liefde fier verwerpen.
Hij steekt mij de hand ten afscheid toe en ik leg de mijne daarin. We staan dicht bij elkaar, zwijgend, roerloos; ik, met neergeslagen blik, hij misschien den zijnen op mij gevestigd, vragend, onderzoekend. Maar zijn lippen blijven stom. Een stormachtig verlangen woelt in mijn hart. Liefde en trots kampen er om den voorrang. Als ik de armen eens om zijn hals sloeg... Als ik eens vergeving vroeg... Ik sla den blik naar hem op...
Daar gaat de deur open en Alex treedt binnen.
‘Zoo, al aan het afscheidnemen?... Ik hoor van Adèle dat je niet blijft eten, en ik kom je dus nog even goedendag zeggen, Tom. - En je laat Lon toch nog een poosje hier blijven? Het kind geniet hier.’
| |
| |
‘Zeker,’ antwoordt Tom rustig, ‘dat hebben we al afgesproken. - Adieu, Alex, groet je vrouw. Ik moet me haasten, wil ik nog voor donker thuis zijn!’
Alex laat hem uit.
Ik, bedroefd en verslagen, sta bij den haard in het schijnsel der vlammen te staren en weerhoud mijn tranen tot stikkens toe. Ik ‘geniet’ hier volstrekt niet. Vandaag is het mij klaar geworden, dat ik al dagenlang een stil heimwee voel naar mijn liefelijk, degelijk, rustig Brinio's-Erf, waar geen klatergoud is en geen schijn, waar alles waarheid en kalmte en vrede is... O, als het eens zeker is, wat ik hoop, waar ik meer en meer reden toe krijg te gelooven!
‘Wat heb je met hem besproken, eer ik binnenkwam?’ vraag ik een uur later aan Adèle, als we in het schemeruur bij den haard zitten te praten. - Ik ben er niet recht gerust op: ze begrijpt Tom zoo weinig en ze houdt niet van hem.
Ze lacht.
‘O, alles en niets, begrijp je? Ik heb hem maar wat mak gemaakt. Hij moet je op prijs leeren stellen; dat doet hij nog niet half genoeg.’ (Ja, ik begrijp haar, Ze is te voorzichtig om veel te zeggen; maar ze verstaat bij uitnemendheid de kunst iemand iets te doen denken.) ‘Maar, zeg eens openhartig, Lon, is er werkelijk in den laatsten tijd niet iets tusschen jullie voorgevallen?’
‘Wel nee, kleinigheden, anders niet.’
Ik spreek waarheid. Geen echtbreuk, geen ontrouw, geen scherp woord zelfs heeft ons van elkaar verwijderd. Mijnerzijds (ja, ik ben begonnen,) een naar ik dacht nauwelijks merkbare verlegenheid, als ik hem aan anderen voorstelde; - een blos; - een haastig afwenden van den blik, als hij me naderde; - een lust om hem tegen te spreken en anderen gelijk te geven; een allengs verdwijnen van alle innigheid uit woord en blik; - alles zóó vaag, zóó schaduwachtig, dat ik meende het voor hem verborgen te houden... Toch - zijnerzijds een steeds koeler toon, een toe-
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Juist op dat oogenblik rijden wij een heer voorbij, die blijkbaar even stilstaat, om onze ar te beschouwen. (Bladz. 123.)
| |
| |
nemende schaarschheid in woorden en liefkoozingen, soms afgebroken door een nauwelijks-geuit, maar zeer goed begrepen, hartstochtelijk beroep op mijn hart, ziedaar alles. Kleinigheden. Maar kleinigheden maken de som des levens.
|
|