zijn lippen. Opeens valt de waarheid als een bliksemstraal in mijn hart: die man laat niet met zich spelen. Niet meer als smeekeling staat hij tegenover me, maar als gebieder. Met eigen hand heeft hij plotseling den muur opgetrokken tusschen ons beiden. En daar staat hij nu, koel, rustig, fier, naar allen schijn volkomen onverschillig voor ‘de oude plaats in mijn hart,’ die ik hem straks in mijn droom nog zoo grootmoedig wou terugschenken.
Maar ik geloof hem niet, neen, ik geloof hem niet. Ik weet wel, dat op het altaar, opgericht in zijn hart te mijner eer, het liefdevuur onverpoosd voortbrandt. Hij speelt komedie en - welnu, dat kan ik ook.
‘Goeienavond,’ antwoord ik kort, vreezend dat mijn trillende lippen mijn aandoening zullen verraden. En die aandoening is zwakheid... Zijn koelheid zal ik met koelheid, zijn trots met trots beantwoorden. O, ten slotte zal hij wel de minste zijn.
Ik strijk een lucifer aan en houd dien boven de gaslamp. Pof, - nu staat hij in het volle licht. Hij onderzoekt de gekomen brieven. Zijn gezicht is rustig, als was er niemand in de kamer dan hij... Waarlijk, hij speelt goed.
We spreken over veel zaken, bedaard en beleefd.
‘Ik heb maatregelen genomen,’ zegt hij na eenigen tijd, terwijl hij een courant openvouwt en de kolommen doorziet, ‘je kunt bij je zuster blijven;... veertien dagen... of zoolang je wilt. Ik ga naar huis terug.’
‘Heel goed.’
Natuurlijk moest ik blij zijn, want dit is het juist, wat mij dagen aaneen als iets heerlijks, als een bijna onbereikbaar genoegen voor den geest heeft gezweefd; en toch is mijn vreugde lang niet ongemengd.
Er is onrust in me en gramschap. Tom kan niet weten wat straks in mij is omgegaan, en toch verwijt ik hem in stilte zijn onbillijkheid. Dat ik hem nog lief had, was onzin. Ik geef niets meer om hem. Hij is me volkomen onverschillig. O, hij zal zien, dat ik trots met trots te beantwoorden weet.