| |
XIV.
‘Laat ik je helpen, Lon,’ zegt Tom een beetje driftig, als mijn rechterschaats is losgegaan.
‘O, ik heb hulp genoeg,’ roep ik hem toe, hem met de hand weer wegwuivend, en op den mij omringenden kring wijzend. Want de één komt reeds met een stoel aandragen, de ander met een bankje en twee knielen al bij mij neer om het euvel te herstellen. En Tom vliegt weer voort op zijn schaatsen.
Hij rijdt snel, niet fraai. Lang zoo fraai niet als Alex, die nu mijn schaats vastbindt, of als die Duitsche mijnheer, George Werner, met zijn lieve blauwe oogen en zijden knevel, dien ik beloofd heb aanstonds tot cavalier te nemen en die nu ongeduldig heen en weer staat te schuiven. Maar op het ijs is Tom nog een ideaal, vergeleken bij zijn figuur in de concertzaal, waar hij als een pop op zijn stoel zit en met moeite nu en dan een geeuw verbergt, terwijl hij in den schouwburg niemand aanspreekt en er als een pilaar bij staat, als iemand mij die beleefdheid bewijst... O, wat schaam ik me tegenwoordig dikwijls over hem! Ik durf de menschen haast niet meer aankijken, als ik hun Tom als mijn echtgenoot voorstel. Vooral op de danspartij bij Adèle's schoonouders, verleden week, maakte hij een armzalig figuur, zooals hij daar den heelen avond maar zat te kijken. Zoo althans kwam het mij voor. Och, de menschen zijn vriendelijk
| |
| |
genoeg, niets te laten blijken. Sommigen zelfs, leden van de Maatschappij van Landbouw, of zij die op andere wijze bekend geraakten met Tom's geschriften, roemen zijn bekwaamheid, terwijl weer anderen hun ingenomenheid met hem te kennen geven; maar ik ben vol argwaan en mijn antwoord klinkt zeker doorgaans zeer koel. Ik geloof ze niet... en als er maar twee glimlachen of zacht spreken, dan denk ik al, dat zij het over Tom hebben.
Vroeger heb ik hem bij niemand vergeleken of liever: de gedachte is niet bij mij gerezen. Maar nu heb ik het gedaan en die vergelijking is zoo ontzaglijk in zijn nadeel uitgevallen, dat ik me er diep ongelukkig door gevoel. Het is dezelfde gewaarwording, die ik soms ondervond in mijn engagementsdagen, maar toen was ze te vaag en te vluchtig om eenigen indruk achter te laten.
Wat zijn al die heeren gemakkelijk in hun bewegingen, galant, welbespraakt, geestig ook. Tom is nooit geestig, op zijn best is hij opgeruimd, maar dat behoort ook al tot de zeldzaamheden. Bij anderen vergeleken, is hij een goedige kolos. Me dunkt, hij moet het zelf wel voelen.
Adèle breekt mijn gedachtenloop af; ze komt naast me zitten.
‘Is Thomas boos?’ vraagt ze zacht, met iets vroolijks in haar blik.
‘Wel nee, waarom zou hij boos zijn?’
Ze lacht.
‘Begrijp je dat niet? Mon Dieu!’
Eigenlijk begrijp ik heel goed waarom Tom boos kàn zijn, maar voor Adèle wil ik dat niet bekennen. Wat heeft zij er mee te maken!... Als ik me erger, wàt drijft haar dan, zich altijd te overtuigen van die ergernis?... Wat wil ze eigenlijk? Niemand, ook háár niet, geef ik 't recht, een blik in ons huwelijksleven te slaan.
‘Waarom dan?’
‘Wel, kuikentje, omdat hij zoo ouderwetsch is,’
| |
| |
zegt ze weer met vroolijken spot, en wèg is ze. Alex is gereed en Georg Werner reikt me de hand. Ik spreek niet veel onder het rijden; ik heb veel te denken. Ik vind Adèle's woord zoo droevig goed gekozen. Het is juist op hem van toepassing. Ouderwetsch, ja, dat is hij, afschuwelijk ouderwetsch in zijn ideeën, een waardig afstammeling van de oudjes in de zaal.
We rusten even. Tom is ook aan het einde der baan. Hij spreekt met één van zijn oude kennissen, dien hij hier toevallig schijnt te hebben ontmoet.
‘Uw Herr broeder?’ vraagt in zijn Duitsch-Hollandsch mijn geleider, op Tom wijzend.
‘Mijn Herr gemaal,’ antwoord ik lachend, maar het bloed stijgt me alweer naar de wangen.
‘Wie?’
De arme jongen staat als versteend. Waarom stelt die ondeugende Adèle me ook altijd voor als ‘mijn zuster Madelon!’ Eerst vond ik het aardig, maar nu verveelt het me.
Als we weer samen terugrijden, is Georg op zijn beurt stil en blijft stil, de geheele baan over. Bij de tent teruggekomen, maakt hij zijn schaatsen los, licht zich de muts van de blonde krullen, buigt en gaat heen...
Ik zie hem na met een treurig gevoel. Het is de tweede dag pas, dat ik hem ken, en gisteren was Tom naar Waaldorp. Zou de arme jongen me werkelijk voor een jong meisje hebben gehouden?
Daar komt Tom weer, langzaam voortschuivend op zijn schaatsen en druk pratend met zijn vriend. Ze bemerken mij niet, terwijl ze voorbijgaan.
‘Geen kinderen?’ hoor ik Tom zeggen. ‘Dat is jammer.’
‘Och,’ meent de ander, ‘ik kan me er zeer goed in voegen en mijn vrouw ook!’
‘Zoo,’ zegt Tom, ‘mij schijnt het verschrikkelijk, maar als je je ermee verzoenen kunt...’ zijn verdere woorden gaan voor mij verloren.
‘Mij schijnt het verschrikkelijk.’ Was dat Tòm,
| |
| |
die zoo sprak? En mij heeft hij nooit verraden, dat een kind hem zoo welkom zou zijn. Hij kan, als er over gesproken wordt, zoo luchtig zeggen: ‘Dàt heeft den tijd nog. We verlangen er niet erg naar, nietwaar, Lon?’ En ik, die meende, dat hij me niet eens begrijpen zou, als ik hem klaagde van mijn innig hopen.
‘Wilt u eens opleggen, mevrouw?’
Ze laten me niet veel tijd tot mijmeren en ik vlieg weer voort, getrokken door een van Alex' vrienden. Omstreeks het begin van December zijn we hier gekomen, juist toen de ijsbaan op den vijver van één der buitenplaatsen geopend werd. Wondersnel heb ik de kennis hernieuwd met veel oude schoolvriendinnen en haar cavaliers, en met hoeveel anderen nog hebben Adèle en haar man mij in aanraking gebracht! Ik was spoedig heelemaal thuis onder mijn medeschaatsenrijders, en ofschoon eerst een brekebeen - want alleen in mijn Kerstvacanties op Lindenhof had ik me vroeger geoefend - reed ik al gauw goed genoeg, om een geleide te durven aannemen zonder te vreezen, dat ik te lastig zou zijn.
Hoe genoot ik! Menig aantrekkelijk mannengelaat boog zich naar me over, sterke handen trokken me, forsche gestalten wedijverden om den wind voor me te breken; vriendelijke woorden riepen menigmaal een blosje naar mijn wangen. Nu eerst begreep ik wat ze thuis bedoelden, toen ze spraken van ‘je jeugd genieten.’ Al getrouwd zònder jong geweest te zijn... Negentien jaar pas... Dwaas, eigenzinnig kind, dat ik was!
Maar ik denk daar niet te vaak aan. Ik ben Tom's vrouw en heb dat willen zijn. Het zou laag en laf zijn hem tot verwijt te maken, wat ik zèlf heb doorgezet.
En waartoe zou het dienen?... Tom is nu eenmaal mijn man en Brinio's-Erf mijn thuis; iedere prijs zou te hoog zijn, waardoor ik me van die banden zou kunnen bevrijden. Ik moet er me in leeren schikken. In den aanstaanden zomer zal het zeker beter gaan, omdat ik zoo'n prettigen winter hier doorbreng...
| |
| |
Ik kan het niet helpen, maar soms denk ik, dat als Tom niet hier was, alles nog veel aardiger zou zijn. Tot dusver poogde ik altijd mijn ergernis te verbergen, maar niet altijd wil me dat nu gelukken. Gisteravond nog, toen we van Adèle's schoonouders terugkwamen, had ik moeite op den terugweg mijn boosheid niet te verraden.
‘Ik heb er niet veel verstand van,’ zei hij botweg, toen de jongens hun teekenportefeuilles openden en de meisjes quatre-mains speelden, terwijl hij, zooals ook al herhaaldelijk elders gebeurd is, aan den gastheer verklaarde, dat hij ‘als landbouwer,’ behalve, couranten, zelden iets anders las dan wat den landbouw betrof. Ja, van koeien en kalvers, dáár heeft hij verstand van, en tusschen beschaafde menschen ziet hij er uit als een boer.
‘Waarom noem je je zelf toch altijd een landbouwer, Tom?’ vroeg ik later scherp.
‘Agronoom dan of ingénieur agricole?’ antwoordde hij met vroolijken spot. Maar ziende, dat ik ernstig bleef, vervolgde hij, ietwat stug: ‘Wat doet het er toe, hoe men heet, de vraag is toch maar, wat men is, dunkt me!’
Toen durfde ik niets meer zeggen.
Verleden week, toen we op een muziekpartijtje waren en iemand een melodie ‘stijlvol’ noemde, vroeg Tom opeens met zijn diepe stem: ‘Stijlvol? Wat is dat?’
Ik geloof wel, dat het een vraag was ter goeder trouw, maar het scheen een lompheid. Niemand antwoordde; er kwam een onaangename stilte. Misschien wist niemand het antwoord; ik zelf zou het ook niet kunnen geven, maar je houdt je dan natuurlijk alsof je zulke woorden begrijpt. Tom alleen verried zijn domheid weer en ik had me wel willen verbergen.
Iets dagelijks gebeurde verleden week op de tentoonstelling van kunstnijverheid. Ik was verrukt over een antieke bloemenvaas en kon er mijn oogen niet aan verzadigen. Het was een juweeltje van bevallig- | |
| |
heid; er lag iets onbeschrijfelijk reins en liefelijks in de uitvoering en in de samenvoeging der kleuren.
‘O Tom, hoe prachtig!’ riep ik uit. ‘Ik zou er wel altijd op willen kijken.’
Hij beschouwde de vaas een oogenblik en zei toen op eenigszins gemaakten toon: ‘Zeer aardig.’
Goede hemel, zeer aardig! Wat een qualificatie! Als er nog maar niemand in onze nabijheid geweest was, maar ik schaamde me voor de twee heeren, die naast ons stonden en het hoofd naar ons omkeerden, toen we spraken.
Daar komt Adèle weer met één van haar vrienden, een knap officier, niet ver van de veertig, dunkt me. Ik hoor, dat het kapitein Mansfelt is en opnieuw zegt Adèle met haar vroolijk glimlachje: ‘Mijn zuster Madelon!’
‘Mevrouw Van Borne,’ verbeter ik schertsend.
Een trek van ontevredenheid komt op Adèle's gelaat. Wil ze me wellicht een ‘nieuwerwetsch’ liefdesromannetje doen beleven? Ik acht ze tot alles in staat, als ze er Tom maar mee plagen kan; want schoon ze het me natuurlijk niet zegt en ik ze evenmin ooit verteld heb hoe Tom over haar denkt, weet ik toch zeker, dat ze hem niet kan uitstaan.
De kapitein blijkt een galant en hoogst onderhoudend man te zijn, en ons gesprek eindigt met een aanbod zijnerzijds om mij den volgenden dag af te halen met een ar. Alex en Adèle zullen ook van de partij zijn.
Er is pas sedert twee dagen sneeuw gevallen en we hebben nog in het geheel niet geard, zoodat het denkbeeld me zeer toelacht. Arren - kijk, dat is nu nog één van mijn onvervulde wenschen. Zoo snel voort te glijden over de glinsterende sneeuw, terwijl de bellen rinkelen in de fijne winterlucht - het schijnt me verrukkelijk. En ik heb het nog nooit gedaan In het koetshuis op Brinio's-Erf staat er één ‘ingenaaid,’ maar verleden winter viel er geen sneeuw genoeg. Eindelijk zal ik dan nu eens kunnen arren!
| |
| |
Aan Tom zal ik er maar niets van zeggen. Ik ben volstrekt niet zeker van zijn goedkeuring. Integendeel: ik kan wel op mijn vingers narekenen, dat hij zeggen zal: ‘Ga maar mee naar huis; daar kunnen we immers ook arren!’
Ja, dat is een pret!.. Ik zeg er niets van.
We loopen voort over de gladde sneeuw. De schaatsen klepperen in Tom's hand.
Veel menschen gaan ons voorbij, komende en gaande van en naar de ijsbaan. We vangen fragmenten van gesprekken op en laten den blik dwalen langs allerlei gezichten en toiletten. We spreken niet.
Als ik deed als Tom, dan zouden we dagelijks op die manier onze woning bereiken, maar doorgaans heb ik geen lust den ganschen weg over te loopen mokken. Heeft hij er plezier in, mij goed, maar ik houd me, alsof ik er niets van merk. Thuis was het juist omgekeerd; daar was hij spraakzaam en ik stil, maar hier verveel ik me niet, zooals op Waaldorp.
‘Heerlijk gereden, hé?’ zeg ik opgewekt. ‘En wat een verrukkelijk langen winter! Nu zijn we hier al bijna drie weken en iederen dag hebben we kunnen rijden.’
‘Je kunt nu voorloopig de schaatsen wel aan den spijker hangen. We krijgen dooi.’
‘Hemel, wat zou me dat spijten!’ Ik denk aan ons voorgenomen tochtje.
‘Nu, we zullen nòg wel eens een wintertje krijgen. Het is nog pas Januari.’
‘Ja, maar zal ik dan hier zijn!’ en ik zucht diep, want de kamers, die we bewonen, zijn tegen half Januari aan anderen verhuurd.
‘Je schijnt het hier dan wel zeer plezierig te vinden.’
Dat is een van de klippen, die ik tegenwoordig gewoon ben te ontzeilen. Waarom zal ik hem grieven met klachten over Waaldorp of Brinio's-Erf, of met uitweidingen over het genoegen, dat ik hier dagelijks smaak?
| |
| |
Als gewoonlijk breng ik het gesprek op een ander onderwerp; maar Tom antwoordt volstrekt niet meer, en dus loop ik maar wat rond te kijken, nu en dan even glurend naar de voorbijgangers.
Zwijgend loopen we naast elkaar voort, de singels over, de straten door en de trap op naar onze kamers, waar we zwijgend aan tafel gaan.
O, wat zijn we toch tegenwoordig in een vervelende verhouding! Dat onbestemde iets, dat in Augustus al tusschen ons was, het rijst dagelijks hooger. Soms is er iets in Tom's blik, alsof hij me de hand reiken wil er over heen, maar dan kijk ik een anderen kant uit. Want ik weet het wel: als ik die hand aanneem, zal ik er tegelijk in moeten toestemmen mee naar Brinio's-Erf terug te keeren en ik ga niet mee. Ik wil niet. De oude Lotje is een onverbeterlijke huishoudster en... wel, Tom kan immers ook hier blijven.
Durfde ik er maar eens even over beginnen! Maar de dag van vertrek nadert en ik heb nog niets gezegd. Toch staat onwrikbaar bij me vast, dat ik minstens nog een paar weken hier blijf...
‘Zie je niet hoe de lucht betrekt?’
‘Nee, ik zie er niets van,’ jok ik nijdig, want ik kan niet uitstaan, dat hij het wil laten dooien.
‘Toch krijgen we dooi,’ herneemt hij rustig, ‘en dan moet ik naar huis, Lon.’
‘Ja?’ vraag ik koel, alsof me dit niets aangaat.
Pauze.
‘De ijspret is nu toch uit. Wil je die halve week nog volstrekt hier blijven?’
‘Ik? - Natuurlijk!... Mijn hemel, Tom, wat zou ik thuis doen!’
Hij ziet me aan.
‘Wat doen alle andere vrouwen thuis!’ antwoordt hij met zacht verwijt.
‘O, die hebben kinderen en een huishouden. Maar ik ben volstrekt niet onmisbaar thuis!... Toe, je moest me nog een poosje hier laten.’
Er schijnt warmte te liggen in mijn smeekend
| |
| |
verzoek; maar het is alles huichelarij. Ik voel het maar àl te goed en durf niet opkijken.
‘Alleen?... Hier!’
‘Neen, bij Adèle,’ zeg ik, al mijn opmerkzaamheid aan het afpellen van een sinaasappel wijdend.
Hij staat op en begint op de ruiten te trommelen. In stilte wensch ik, dat hij spreken zal, maar hij zegt niets, hoegenaamd niets.
‘Ik begrijp niet, dat je ook niet hier blijft,’ zeg ik eindelijk.
‘Het is winter, Lon, en een harde winter. Ze hebben me zeer noodig. Rijkdom legt verplichtingen op. - Daarenboven, wat doe ik hier?’ vervolgt hij heftiger. ‘Ik snak naar het geregeld, rustig leven daar, naar mijn huis en mijn werk... Maar zonder jou zal het er als uitgestorven zijn,’ besluit hij zacht, en een uitdrukking van diepe smart glijdt over zijn gezicht.
Ik sta op, stap op hem toe en leg mijn hand op zijn schouder, want ik heb medelijden met hem.
‘Blijf dan nog wat hier, Tom.’
Hij antwoordt niet terstond.
‘Vindt je Brinio's-Erf dan zoo vervelend?’
‘Wel neen, als het maar eenmaal wat later in den tijd is. Dan komt de lente al zoowat. Maar nu is het er nog zoo stil. En hier is het zoo heerlijk.’
‘Ik ben nieuwsgierig,’ antwoordt hij, me diep in de oogen ziende, ‘hoe lang je het hier wel heerlijk vinden zou zònder mij.’
‘Niet lang, denk ik.’
‘Niet lang,’ herhaalt hij, zich van me afkeerend. ‘Och, veins maar niet, kind.’
Ik begrijp hem. Uit mijn mond wil hij de verzekering hooren, dat ik hem niet missen kan, en o, ik kan het niet zeggen. Het is me onmogelijk. En daar staat hij, hunkerend naar een warmen blik, stil bedelend om een vriendelijk woord...
‘Ik zal het je toonen,’ zeg ik, nu oplettend een knoop van zijn vest beschouwend. ‘Maar laat me nog
| |
| |
een paar dagen hier... tot het weer eens goed gevroren en gesneeuwd heeft, bijvoorbeeld,’ voeg ik er bij, want dat het gaat dooien en regenen kan nu een kind wel zien.
Hij schijnt nauwelijks te luisteren en staart met gefronste wenkbrauwen naar buiten. Eindelijk zegt hij somber: ‘Ik zal zien!’
Dat is evengoed als een toestemming. Toch sla ik mijn armen niet om zijn hals, noch zoek zijn lippen met de mijne. Daarvoor voel ik te zeer, dat zijn toestemming is afgedwongen, dat ze eigenlijk tegen wil en dank werd gegeven. Want het is waar, wat heeft hij zonder mij op Brinio's-Erf?
Maar hij komt tot mij. Plotseling keert hij zich naar me om, en zijn groote, grove vingers nemen mijn hand, en dan ziet hij me aan met zijn trouwhartigen blik, waaruit een stille bede spreekt. Hoe menigmaal moet ik later aan dàt oogenblik terugdenken!
Ik weet het wel: hij heeft recht op een woord van dank, een liefkoozing, een bewijs van teederheid, en ik dwing me ertoe - voor den schijn.
Het is een zeer koude kus, dien ik hem geef, en hij neemt dien aan zonder meer te vragen. Of hij zich tevreden stelt met die dankbetuiging, ik bekommer me er niet over. Ik mag blijven, dààr alleen denk ik aan.
Terwijl ik op mijn plaats terug ga en een peer begin te schillen, voel ik, dat zijn blik op me gevestigd is.
‘Het is genoeg!’ zegt hij plotseling met scherpe stem. ‘Ik zal je niet meer lastig vallen.’
Verschrikt en verwonderd kijk ik hem aan. Zijn gezicht is bleek van boosheid.
Eer ik hem goed begrijp, heeft hij zijn hoed gegrepen en hoor ik hem de trap al afgaan.
Aan het venster tracht ik hem na te zien, maar hij is weldra in de schemering verdwenen.
Mijn hart klopt onrustig. Nog nooit hoorde ik dien
| |
| |
toon van hem... Hij was zoo heel anders in den laatsten tijd, zoo onderworpen bijna, als voelde hij wel wat hem ontbrak...
Ik maak mij diets, dat ik opgeruimd ben en niets om hem geef. Ik neem een boek en tracht mijn aandacht bij den inhoud te bepalen, maar ik lees viervijfmaal denzelfden zin, zonder er iets van te begrijpen. Ik kan het niet ontkennen, ik ben toch blij als ik zijn stap weer verneem, maar dat verraad ik niet.
Hij praat en ik praat ook. We doen alsof er niets gebeurd is en zitten bijeen als broer en zuster. Meer verlang ik niet. Ik mag blijven - dàt is de hoofdzaak.
|
|