| |
| |
| |
XIII.
Ik zit in de gondel en kijk naar de bladeren der waterlelies, die dobberen als ik mij beweeg.
De dorpstoren heeft nog geen acht geslagen. Ik ben vroeg opgestaan, want ik kon toch niet meer slapen. Aanhoudend zag ik nog dat bont gewemel van lachende oogen en gekrulde moustaches, ruischende toiletten en gekapte hoofden. Nog hoor ik de dansmuziek; nog zie ik den glimlach, waarmee velen zich naar me overbogen om me iets vriendelijks te zeggen; nog ruik ik de parfums, vermengd met den bedwelmenden reuk van bloemen, die langzaam verwelkten in de lokken van schoone vrouwen. En terwijl ik rondzwierde op de maat der muziek, viel mijn blik telkens in de talrijke spiegels op een kleine, bevallige gedaante in lichtblauwe zijde en crêmekleurige kant en een roos in de blonde lokken... Dat was ik.
Wat ik nu zie, als ik me over den rand der gondel buig, is een ernstig, saai gezicht, saai van verveling, in een ouderwetsche wollen peignoir. Voor wien zou ik hier toilet maken! Tom vindt mij toch onovertreffelijk.
Ja, ik ben opgestaan om dat visioen te ontvluchten, om door een luchtbad mijn hoofd te koelen en door het genot van een frisschen, prachtigen Octobermorgen mij weer te leeren verzoenen met mijn tehuis.
Wat is het stil! Zóó stil, dat ik duidelijk een rijtuig kan hooren, dat op den dijk aan de overzijde rolt, en de lucht is zoo helder en fijn, dat men de verst verwijderde boomgroepen duidelijk kan onderscheiden.
De gouden tint der bladeren is nog niet in bruin overgegaan en de boomen prijken nog met rood, geel en groen, als was er een nieuwe plantengroei ontstaan. En ik heb naar de boomen opgezien en de tinten be- | |
| |
wonderd, door het warme najaar te voorschijn geroepen; ik heb den bladerregen welbehaaglijk op me laten neervallen, om dan, al loopend, met mijn voeten te schoppen in het goudkleurig strooisel. Ik heb den dauw uit de dahlia's geschud, de asters bewonderd, die ginds in de morgenzon schitteren, en de laatste maandroos geplukt om haar gedachteloos te ontbladeren; en toen heb ik, droomerig voortloopend, het gondelhuisje in het oog gekregen, de gondel losgemaakt, en geroeid naar een stil, verborgen plekje. Onder de brug van de sluis door, kan ik 'n ander water zien, op welks golfjes de zonnestralen sprankelen, in tegenstelling met de half door kroos en dikke bladeren bedekte ‘wiel,’ waarop ik mij bevind, die donker dáárligt in de schaduwen der boomen, en welker oppervlakte slechts nu en dan even gerimpeld wordt.
Vlak onder de brug door zie ik de silhouet van een ouden visscher, die roerloos tuurt naar de plaats, waar zijn net in het water zonk. De klok der katholieke kerk laat haar zacht weemoedig geklep hooren. O, ik heb wel oog voor de schoonheid van dezen herfstmorgen, maar ze bevredigt me niet. Ik dring me op, dat ik genieten moet, maar het is alles vergeefs, daar ik de onomstootelijke waarheid niet ontkennen kan, dat Brinio's-Erf vervelend is, vervelend, slaperig en boersch. Ik behoor er niet. Ik heb heimwee naar het land, waaruit men mij heeft ontvoerd. - Gelukkige Adèle!
Een heerlijke, lange week heb ik in Den Haag doorgebracht. Bij zoo'n leven zou ik Tom een tijdlang kunnen vergeten, geloof ik. Ik was hem bijna vergeten. Toen hij op den avond vóór den trouwdag verscheen en als een bom midden in mijn pret viel - wij waren juist aan het repeteeren van een voordracht - wenschte ik in stilte, dat hij maar een uurtje later gekomen was. Den volgenden dag en den volgenden avond had ik het te druk, om me veel met hem te kunnen bezighouden of zelfs maar aan hem te denken!... Ik heb hem nog niet eens gevraagd waar hij toch zat, toen we dansten.
| |
| |
Ik sliep tot den middag, legde eenige afscheidsbezoeken af, bracht voortdurend gasten naar het station, werd eindelijk zèlf naar het station gebracht en vond me terug in den trein, die ons naar Waaldorp voerde, nòg bedroefder, nòg wanhopiger, dan toen ik op Brinio's-Erf achterbleef en de anderen zag heengaan. Och, Tom heeft me sedert dien regenachtigen Augustusmorgen uitspanning genoeg gegund; geen komedie, geen concert in de stad werd door ons verzuimd. Ook bleef ik een paar maal dansen. ‘Je moet nog van je jeugd genieten,’ zei hij telkens met zijn goedigen glimlach, schijnbaar recht opgeruimd, maar het kwam me toch wel eens voor, alsof hij me veel liever achter slot en grendel had gehouden. Natuurlijk hield ik me, alsof ik daar niets van begreep, en zou gretig genoten hebben van wat het leven mij bood, als tante's dood me niet wekenlang den lust ertoe benomen had. Die goede tante! Hoe miste ik haar!
Eindelijk riep Adèle's bruiloft me naar Den Haag. Ach, wat zijn de vermakelijkheden van eene kleine stad, bij die in de residentie! Andere zalen, andere toiletten, andere gesprekken, een ander slag van menschen zelfs... Dáár kan nog eens iets romantisch, iets interessants gebeuren.
Ik heb veel gelezen en me zelf steeds vergeleken bij alle romanheldinnen, van wie ik las. Tegenwoordig verslind ik de werken van Ouïda, en wil nu telkens Tom vergelijken bij de helden, die met de heldinnen trouwen, maar dat brengt me telkens uit mijn humeur. In de harten der laatsten was altijd iets, dat weerklank vond in mijn eigen hart, maar Tom... och, wat is hij alledaagsch en doodgewoon, als ik hem stel naast zoo'n man, die zoo musiceert, schildert, dicht, in één woord, begiftigd is met de goede gaven van alle kunstgodinnen, terwijl ze aan Tom's wieg blijkbaar in het geheel niet verschenen zijn! En dan het leven hier! - Alles gewoon, iederen dag hetzelfde!
Leven er meer jonge vrouwtjes zoo eenzaam als ik?... Hoe zou het ooit iemand kunnen invallen over ons een roman te schrijven!
| |
| |
‘Och!’ zucht ik, ‘gebeurde er toch eens iets!... Iets akeligs, desnoods, maar ten minste iets, dat dit eentonig leven brak!’
Roekeloos werpen we zulke woorden daarheen en het is alsof booze geesten ze opvangen en ze ons later tegen wil en dank in het geheugen brengen. Làng daarna herinnerde ik mij dezen droeven wensch.
Daar luidt de eerste ontbijtbel; nu ga ik thee zetten en broodjes smeren. Tom zegt, dat het hem beter smaakt, als ik zijn boterham heb klaargemaakt.
Ik zie er tegen op met hem alleen aan tafel te zitten. We zijn de oude Tom en Lon niet meer, die dicht bijeenschoven of elkaar onder de tafel eens even een handdrukje gaven, als er gasten waren. We spreken vriendelijk, kussen elkaar ter gelegener tijd, schertsen, ja lachen nog wel eens samen; maar mijn lach althans klinkt niet zoo gul en onbevangen meer als vroeger. Ik weet niet hoe het komt, maar hij is een andere Tom in mijn oogen dan eenige maanden geleden, en dat ook ik in zijn schatting ben gedaald, weet ik maar al te goed.
De stemming, waarin ik verkeer, draagt juist niet bij om het gesprek aan de ontbijttafel levendig te houden. Eindelijk stelt Tom voor te gaan paardrijden.
We doen tegenwoordig heele tochten samen, want ik heb nu ook een rijpaard, een prachtige witte merrie, door mij Blanche gedoopt, een geschenk van Tom op mijn negentienden jaardag. En zoo rijden we een half uur later in de frissche morgenlucht den dorpsweg over.
‘Heerlijk!’ zegt Tom telkens, diep ademhalend, terwijl zijn blik ronddwaalt met een opgetogenheid, als bewonderde hij de schoonheden van een Zwitsersch landschap. En toch is er op dit oogenblik niets te zien dan een huisje met rooden wilden wijngaard omrankt, een moestuintje met kool, waaraan de dauw glinstert, en in het rond weilanden, waarover de morgennevels als zilveren sluiers glanzen.
Ik antwoord niet veel. Schoon niet bepaald ont- | |
| |
stemd, heb ik toch geen lust me opgewekt te toonen. Ik verkeer in den onaangenamen toestand, wanneer men zich bekropen voelt door matheid en lusteloosheid; wanneer men ieder woord wrevelig aanhoort en de wereld met donker oog beschouwt. Ja, ik moet het bekennen, dit is genot, maar in de stad kan men het immers ook hebben en daar wordt men ‘gezien’: hier echter gaapt op zijn best een domme veldarbeider je aan of maakt een boerenknaap met luid gebriesch de paarden schichtig.
‘Komaan, vrouwtje,’ zegt Tom eindelijk, ‘zeg ook eens iets. Of’ voegt hij er lachend bij, ‘ben je na het genoegen van eergisteravond nog niet recht vatbaar voor natuurschoon?’
‘Misschien,’ antwoord ik, recht voor mij uitziende.
‘Hoe je het volhieldt, begreep ik niet.’
‘Was je dan in de danszaal? - ik heb tevergeefs naar je gezocht.’
‘Gezocht?’ herhaalt hij, met gefronste wenkbrauwen, zich naar me omkeerend. ‘Geen oogenblik heb je naar me gezocht.’
‘Ik heb toch telkens... eens naar je uitgezien,’ verbeter ik, den blik neerslaand; want toen, in mijn opgewondenheid, heb ik er zoo niet aan gedacht, maar nu schijnt het me wel wat onhartelijk.
‘Ik zat toch zoo verscholen niet,’ antwoordt hij, niet zonder eenige bitterheid, ‘maar je hadt het te druk met je cavaliers... Zeg, Lon, ik zag je nogal eens blozen, als ze iets zeiden. Je hebt immers alles niet voor goede munt aangenomen, wat ze je zooal influisterden, kind?’
Heeft hij me inderdaad den ganschen avond gadegeslagen en kan hij, jaloersche Tom, mij er zoo vriendelijk-kalm aan herinneren? Waarlijk, dan is hij bewonderenswaardig gevorderd in de kunst van zelfbedwang. Er is belangstelling in zijn toon, een liefdevolle bezorgdheid, die volstrekt geen recht geeft tot toornen, en toch toon ik mij boos.
| |
| |
‘Dus - je wilt zeggen, dat ze me voor den gek hielden?’ vraag ik op hoogen toon.
‘In het geheel niet; maar het vermaakte ze blijkbaar een onschuldig jong vrouwtje te zien blozen van genoegen over hun complimentjes. Vrouwen van wat mèèr ondervinding blozen niet bij dergelijke beleefdheden. Ze beantwoorden die met een koel lachje en vergeten ze dadelijk weer. Maar jou bleven ze blijkbaar in het hoofd hangen, misschien wel in het hart!’
Neen, in het hart volstrekt niet, maar ik ben te trotsch om hem tegen te spreken.
De teugels der langzaam voortstappende paarden hangen los op hun nek. Goudgele blaren zweven op ons neer, herfstdraden hechten zich aan onze kleeren, en boomschaduw na boomschaduw glijdt over ons heen, beginnend bij de ooren der paarden, voortschuivend over hun ruggen, opklimmend tegen onze figuren en dan met een sprong weer achter ons op den grond neerkomend. En intusschen bedenk ik met eenige verwondering, dat mijn hart inderdaad volkomen vrij bleef. Was het dan enkel ijdelheid, enkel behoefte aan bewierooking van mijn eigen persoontje, wat mij zooveel genot schonk?
‘Als men daarbij toont innig met elkaar verbonden te zijn,’ gaat Tom voort, ‘is het iets anders, maar... op deze wijs stel je je man in een belachelijk daglicht. Daarenboven...’
‘Ah, ben je dáárom zoo gegriefd!’ merk ik schamper op.
‘Lon, niet dien toon tusschen ons,’ zegt Tom haastig, terwijl hij afwerend zijn hand opheft.
Ik werp heimelijk van ter zijde een blik op hem; zijn gezicht heeft een ernstige, treurige uitdrukking, die mij ter harte gaat. Maar dat wil ik niet toonen.
‘Je hebt groot vertrouwen in mijn liefde, moet ik zeggen!’
‘Juist mijn groot vertrouwen in je liefde en ook in je hart,’ antwoordt hij waardig, ‘dreef me, je zoo geheel vrij te laten. Er was zeker geen onschuldiger
| |
| |
jonge vrouw in de danszaal dan jij, en toch heeft misschien geen enkele aan de heeren mèèr den indruk gegeven van... een vroolijk Fransje.’
Ik beantwoord dit gezegde met een minachtend schouderophalen... de hevige blos, die mijn schuldgevoel verraadt, wordt, hoop ik, niet door hem opgemerkt. Ja, er is schuldgevoel in mijn borst. Hij dwaalt, als hij meent, dat er geen onschuldiger jonge vrouw in de zaal was... Behaagzieker was er althans geen. Een vroolijk Fransje, ik was het. Ik ben het nog. Ik wil weg en genieten, genieten!...
‘En Lon,’ gaat hij na eenigen tijd voort, gedachteloos de glanzige manen van Aart om zijn hand woelend, ‘tot dusver is je hart niet getroffen. Evenwel, je bent jong, je zult nog veel heeren ontmoeten in je leven. Als er onder hen eens een ènkele was, die je bizonder aantrok, als je hart eens wilder klopte bij zijn komst en droever bij zijn weggaan. Het huwelijk alleen beschermt niemand tegen de bekoring van een nieuwe liefde. En als die bekoring eens machtiger en machtiger werd, tot je niet meer nadacht en alleen luisterde naar de stem in je binnenste... Veel vroolijke jonge vrouwen vóór jou hebben het bedwelmende gif der passie gedronken, tot ze ontwaakten met...’
‘Maar Tom!’ roep ik uit, me ongeduldig oprichtend.
‘Je moet niet boos worden,’ gaat hij kalm voort. ‘Sedert eergisteren heb ik veel over dat alles nagedacht: ik zal er nooit meer over spreken, maar dezen enkelen keer wilde ik je er op wijzen. Je weet wel, dat ik het niet doe om je te kwellen. Ik wilde je enkel waarschuwen voor een genot, waarvan de herinnering je levenslang als een last op de ziel zou drukken.’
Hij spreekt zeer rustig, maar het stormt in hem. Ik zie het aan zijn bleek gelaat en zijn gefronste brauwen. Zijn jaloerschheid heeft nog macht over hem, (welk minnend mannenhart kon er zich ooit geheel aan ontworstelen!) maar hij verbergt ze achter
| |
| |
een kalmen toon en vriendelijken blik; hij bestrijdt ze met geweld en belet ze zich naar buiten te verraden.
We rijden voort in den zonneschijn. Er is een drang in me, Tom's hand te vatten, maar ik spreek niet. Ik zit trotsch in den zadel en staar koel voor me heen.
Hoe zorgvol helpt hij me afstijgen! En terwijl ik zijn hand aanneem, ontmoeten onze blikken elkaar evenals vanouds, maar geen teederheid straalt er uit. Het is alsof we beiden wachten op een glimlach... We gaan in huis.
‘Lon,’ zegt Tom in de slaapkamer, als we onze rijkleeren afleggen, ‘nog vergat ik je iets te vragen. Zou je niet even graag dezen winter ergens ànders heen gaan dan naar Arnhem?’
‘Wat... Hoe kom je er bij!... En Alex en Adèle wonen nu in Arnhem?’
Hij ziet me aarzelend aan. ‘Juist daarom.’
‘Juist daarom?’
‘Ja, laat me openhartig wezen. Ik acht Adèle's gezelschap... minder geschikt voor een kind als jij bent!’
‘Waarlijk?... Ik krijg fraaie dingen te hooren vandaag,’ antwoord ik verbitterd; want dat verblijf in Arnhem heeft door de tegenwoordigheid van Adèle juist dubbele aantrekkelijkheid voor me verkregen.
‘Het was maar een vraag. Wil je er niet eens over nadenken?’
O, wat 'n wolk van kommer hangt over zijn voorhoofd! Maar dat heerlijk plan, neen, dat kàn ik niet opgeven. Mijn tranen beginnen rijkelijk te vloeien.
‘Waarom zou ik? Wat heb ik ergens anders te maken! Ik was juist zoo blij, omdat we naar Arnhem zouden gaan.’
‘Welnu,’ zegt Tom opgeruimd, ‘dan zullen we naar Arnhem gaan. Dènk er maar niet meer over.’
Ik ben niet blind voor de beminnelijke zelfverzaking, opgesloten in die weinige woorden, en op hem toetredend, sla ik mijn armen om zijn hals en kus hem.
Waarom moeten toch die liefkoozingen tegenwoordig altijd van mij uitgaan? Heeft reeds die vree- | |
| |
selijke trawant der jaloezie, de twijfel, woning gemaakt in zijn hart, en vreest hij, dat ik de zijne zal afweren? Of is hij te trotsch ze mij te bieden?
Hoe het zij, nu kleuren zich zijn frissche bruine wangen donkerder en zijn oog schittert, terwijl hij me innig, innig aan zijn borst drukt.
|
|