Tom en ik
(1923)–Johanna van Woude– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
Zoolang de zon scheen, maakten ze soms tot mijn genoegen de opmerking: ‘Nu, het is hier zoo kwaad nog niet,’ of ‘Het is hier wel uit te houden,’ maar nù spreken ze dagelijks van ‘vertrekken.’ Het spijt me geducht, maar daar er met zulk weer ook in het geheel geen bezoek meer komt, zelfs niet van tante, die met rhumatiek te bed ligt, en ze alle tegenbezoeken reeds hebben afgelegd, terwijl van tuingenot geen sprake kan zijn, durf ik niet te zeer aandringen tot blijven. Hun vertrek is nu op overmorgen bepaald. We zitten bijeen in de veranda, die met glas kan afgesloten worden, zoodat de temperatuur er niet veel invloed heeft. Ze vervelen zich nogal, geloof ik; tenminste papa, die reeds den halven morgen met Tom gebiljart heeft en nu blijkbaar niet meer weet wat hij zal aanvangen, maakt de wrevelige opmerking, dat er met dien regen nu ook in het geheel geen bezoek komt. ‘Hoe is dat 's winters, Lon?’ vraagt mama. ‘Heb je dan nogal aanloop?’ ‘Niet veel. Alleen wat kennissen uit het dorp,’ antwoord ik benepen. Ik beklaag me niet graag en toch is er altijd iets dat ons tegenover eigen vleesch en bloed tot volkomen openhartigheid drijft. Dikwijls heb ik moeite, daaraan niet te véél toe te geven. ‘Ja, wat de stadskennissen betreft, weet ik hoe dat gaat,’ zegt papa. ‘'s Zomers komen ze graag eens overwippen om de aardbeien of het lawn-tennis of de mooie wandeling, maar 's winters ziet men ze niet.’ Mama zucht. ‘Het kind zal hier levend begraven zijn.’ Ik lach eens, doch niet van harte. Helaas, ik weet te goed, dat ze gelijk heeft. ‘Kom, kom, mamaatje, 't is zoo erg niet,’ werp ik tegen. ‘Ja, het is wèl erg,’ vindt papa. ‘Tom moest je | |
[pagina 92]
| |
veel meer van huis laten gaan. Met de bruiloft van Adèle moet je minstens een paar weken bij ons komen om wat op te frisschen! Ik zal Tom eens onder handen nemen.’ ‘O neen, papa, doe dat niet. Tom is vol zorg voor me, dat weet u wel. Maar hoe kan ik hem zeggen dat... dat...’ ‘Je je hier ontzettend verveelt, ja, dat gaat moeilijk!’ vult papa ironisch aan. ‘Dat is het woord niet, maar wat afleiding, wat verstrooiing zou me niet onwelkom zijn! Tom heeft er trouwens al eens van gesproken met me op reis te gaan.’ ‘Maar van reizen hadt je vooreerst genoeg, heb je ons geschreven, toen je van je huwelijksreis terug was,’ valt mama in. ‘Je moet liever bij òns komen. Papa kan je dan eens echt laten genieten.’ ‘Of bij mij, als we getrouwd zijn,’ zegt Adèle hartelijk. Wat is het prettig zóo het voorwerp van ieders liefde en zorg te zijn! Het denkbeeld lacht me toe. Ik kan niet over me verkrijgen het te verwerpen. ‘Nu,’ antwoord ik lachend, ‘ik heb wel lust. Maar als u er Tom over spreekt’ - eigenlijk vind ik dat een uitstekend idee - ‘doe dat dan, als ik er niet bij ben, hoor! Ik wasch mijn handen in onschuld.’ Op dat oogenblik zie ik hem juist de trap naar de veranda opkomen en haastig wil ik de kamer verlaten om den anderen gelegenheid te geven tot het ‘onder handen nemen’, maar Tom neemt twee, drie trappen tegelijk en is me vóór. ‘We zullen overvloed van hazen hebben, Lon,’ zegt hij met echte jagersgeestdrift, als hij me in de kamer ontdekt heeft, reeds met de hand aan den deurknop geslagen. ‘Straks sprong er één voor mijn voeten uit een greppel en overal, waar de grond wat zacht is, staan prenten! Ook de tuinman heeft er al verscheidene in het veld gezien.’ | |
[pagina 93]
| |
‘Heerlijk, Tom. Wat zullen we smullen! - Reken óók maar op een mandje wild, mama.’ En weg ben ik, blij Tom in zoo'n goede luim achter te laten, en toch met een gevoel, alsof ik verraad aan hem heb gepleegd. Op de slaapkamer gekomen, blijf ik tegen de tafel staan leunen en staar doelloos rond. Niet zonder angst wacht ik den uitslag van het onderhoud af. Waarom eigenlijk?... Hij zal wel toestemmen. En toch ben ik onrustig... Wat kwam hij zoo even argeloos binnen, evenals altijd rechtstreeks tot zijn vrouwtje met zijn lief en leed! Hoor, daar is hij op de trap. Als op kwaad betrapt, grijp ik haastig kam en borstel en begin mijn haar glad te strijken, schijnbaar bezig mij wat op te knappen voor het middagmaal. ‘Heb je je beklag gedaan?’ vraagt hij norsch. Ik keer mij naar hem om. ‘Mijn beklag?’ vraag ik, een en al verwondering. ‘Waarover?’ ‘Waarover?’ herhaalt hij boos, schoon hij blijkbaar tracht zich te bedwingen. ‘Je kwijnt hier weg, zeggen ze, verkniest hier je jeugd en dergelijke fraaiigheden meer. Je moet toch eenige aanleiding hebben gegeven voor dien onzin! Lieg niet, Madelon. Draaierij maakt me dol.’ Nooit nog heb ik hem zôó aan zijn boosheid zien toegeven. Ze mocht soms uit zijn bleekheid zich verraden of in zijn stem beven, zijn woorden bleven steeds welgekozen. Nu echter maakt hij me bijna bevreesd, zoo doordringend ziet hij me aan met zijn vonkelende staalblauwe oogen. Ik durf niet ontkennen. ‘Ik heb alleen gezegd, dat ik wel eens een paar weken in de stad zou willen zijn,’ antwoord ik zacht. Zijn gezicht verandert. ‘Je zult gaan,’ zegt hij kort. ‘Maar we hadden het samen wel kunnen uitvechten!’ Er is iets zeer koels in zijn toon, dat me verschrikt. Werkelijk voel ik mij schuldig aan wat hij ‘draaierij’ noemt, en berouw voelend, nader ik hem. | |
[pagina 94]
| |
‘Tom, je moet niet boos zijn.’ Hij laat de tuinlaars, die hij juist uitgetrokken heeft, aan zijn voet hangen, wendt zich eenigszins woest naar me om en trekt me met beide armen naar zich toe, tot ik tusschen zijn knieën sta. ‘Kind, je hadt het mij moeten vragen. We hebben geen tusschenpersonen noodig immers.’ ‘Och, ik had niet bedoeld, dat ze er over zouden spreken,’ jok ik; maar ik ben zóó bedroefd, dat ik meen de waarheid te zeggen. ‘Het spijt me zoo.’ ‘Neen, het behoeft je niet te spijten. Het heeft me doen zien, dat ik zelfzuchtig ben geweest. Nooit is het in me opgekomen, dat je verlangde van hier te gaan... Natuurlijk kun je met de bruiloft van Adèle gaan, al is het veertien dagen en... zeg, vrouwtje hoe zou je 't vinden, als ik in den aanstaanden winter eens in Arnhem voor een week of vier kamers huurde? Je bent daar op school geweest en vindt er dus dadelijk kennissen, en ik kan, zoo dikwijls ik wil, naar huis rijden. Het is een rit van een paar uren. Aart en ik zijn er aan gewoon.’ ‘Heerlijk! - O Tom, wat ben je toch lief!’ ‘In Den Haag zou ik je veel alleen moeten laten,’ gaat hij voort. ‘En dat zou je toch immers niet willen?’ En hij ziet naar me op met een blik, waarin zoo veel verborgen angst ligt, dat ik niet laten kan, hem met liefkoozingen en teere woordjes te overstelpen. ‘Wat heb je geantwoord, Tom? vraag ik eindelijk. ‘Wel - niets.’ ‘Niets?’ ‘Neen, je weet: in zulke oogenblikken doe ik verstandiger mijn lippen stijf dicht te houden. Als ik gesproken had, zou mijn antwoord toch geen belofte hebben bevat. Wat je te vragen hebt, kun je me zèlf vragen.’ - - ‘Jouw Thomas is een ongelikte beer,’ zegt Adèle gebelgd, als ik haar een oogenblik later alleen tref in de eetkamer. ‘We hebben gepraat als redenaars, maar mijnheer bleef puntjesslijpen aan een potlood, en ver- | |
[pagina 95]
| |
waardigde ons met geen antwoord. Toen de punt klaar was, liet hij ons staan. Nu vraag ik je!’ ‘Ja, het spijt me... Maar zoo is hij...’ ‘Nu, als ik zijn vrouw was, zou ik hem wel anders leeren. Geloof me, een vrouw kan àlles van haar man gedaan krijgen, als ze hem maar weet te vatten! Wij, vrouwen, zijn met al onze zwakheid nochtans slim; de mannen zijn opener, maar onhandig en dom! Je maakt geen gebruikt van je macht, kuikentje.’ Zij laat me alleen, en ik, bij het venster staand als een kind, dat een bestraffing heeft gekregen, denk over het gehoorde na. Neen, macht heb ik niet over Tom. Mijn wenschen mogen al invloed uitoefenen op zijn handelingen, zijn toegeven blijft goedheid. Hij zelf is een afgerond geheel, als uit ijzer gegoten, waarvan de kanten mogelijk door mijn invloed slijten zullen, maar waaraan in den grond niets meer te veranderen valt. Of Adèle van Alex alles gedaan weet te krijgen?... Maar ik geloof niet, dat ik zoo'n man begeeren zou. Dat Tom de meeste is, maakt juist, dat ik hem zoo liefheb. Neen, neen, Adèle heeft ongelijk. Tot zulke vrouwen wil ik niet behooren. Of zou ze zich tevreden stellen met een meerderheid als die, waarop ik mij straks beroemen kon? Terwijl hij daar zat, mijn handen in de zijne houdend en me in het gelaat starend, om daarop de geruststellende verzekering te lezen, dat ik niet gewenscht had zijn nabijheid te ontvlieden, was ik de machtige, hij de smeekeling; ik, slim en gevat, hij, dom en onhandig. Maar hij was de meeste toch! In die oogenblikken heb ik goed mijn minderheid gevoeld.
Ik ben in mijn boudoir gevlucht en huil daar eens goed uit. Ze zijn weg. Vanmorgen zijn ze allen vertrokken en het is hier nu zoo stil als in een grafkelder. In geen enkele kamer hoort men eenig geluid; niets dan het eentonig gekletter van den regen tegen de vensters. | |
[pagina 96]
| |
Tom is ook bedroefd, vrees ik, niet om hun vertrek, maar omdat ik zoo schreide. Het was me, of alle licht en vroolijkheid van Brinio's-Erf verdween, toen het rijtuig wegreed en ze me voor het laatst toewuifden. En op mama's gezicht lag zooveel medelijden. Ik geloof, dat zij graag gezegd zou hebben: ‘Arme Lon!’ maar dit, om Tom, niet durfde. Bij hem kan ik geen troost zoeken. We zijn eergisteren in liefde gescheiden, en toch is het alsof dat onzichtbare iets, dat zich in den laatsten tijd tusschen ons stelde, door die kleine scène weer hooger is gerezen. Het is er en het is er niet. Ik kan er geen naam voor vinden, maar ik ben voor hem niet meer een ‘engel in menschengedaante’ zooals vroeger. Ik voel het zònder dat hij het me zegt. In woorden noch daden is er eenige verandering merkbaar; hij is hoffelijk, voorkomend. Maar in zijn oogen lees ik het, de ‘vensters der ziel’, die men niet altijd gesloten kan houden. Wat een somber, afschuwelijk uitzicht! Van de stad zijn slechts vage vormen zichtbaar; de rivier is een grauwe vlakte, ineensmeltend met den nevel; alle boomgroepen zijn in onduidelijke massa's veranderd. Op de weilanden vliegen aldoor vogels heen en weer, - telkens komen er meer bij. Mijn hemel, ik geloof waarlijk, dat de ooievaars gaan vertrekken en dat ze ons de eer aandoen ons weiland als vereenigingspunt te gebruiken Het wemelt er van wit-en-zwarte vlerken... Ook onze eigen goede vriend is weg; het nest is leeg. Met vrouw en kroost is hij gewis onder die wemelende menigte. Zeg, breng je nu eindelijk eens wat voor mij mee?... Ik zal goed voor hem zorgen, zoo goed als nog nooit een jong moedertje voor haar kind zorgde. Ik zal bloemen om zijn wiegje strengelen en glimlachjes in zijn oogen tooveren! Maar breng hem spoedig, opdat hij met één schop van zijn kleine voetjes omverwerpe wat daar tusschen zijn vader en mij gerezen is! |
|