Tom en ik
(1923)–Johanna van Woude– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
Hij is tot mijn spijt half ontstemd op weg gegaan, omdat Alex maar niet uit zijn bed te krijgen was, zoodat ik tot tweemaal toe een boodschap moest zenden naar het logement, waar hij zijn intrek heeft genomen; maar nu wacht ik vol hoop op de verblijdende mededeeling, dat Tom zich uitstekend vermaakt heeft. Ik weet wel, dat hij niet zoo erg van de eendenjacht houdt, omdat ze de honden bederft, gelijk hij zegt, maar hij kan daarom toch wel genoegen gehad hebben. Als ze maar goede vrienden blijven! Daarin is me alles gelegen. Zijn antwoord echter slaat al mijn hoop den bodem in. ‘'t Is me een jager!’ zegt hij schamper. ‘Hoe zoo?’ ‘Och...’ en hij laat zich lusteloos op een stoel neervallen en kijkt naar buiten met zoo'n verdrietige uitdrukking in zijn oogen, als ik er zelden in gezien heb; ‘zie je, een goed jager schiet niet op half volwassen vogels. Ook schiet hij ze zoo min mogelijk in den zit; je raakt ze dan half en de hond kan ze toch niet krijgen! Die arme Pandoer!... Hij is afgetobd. En dan... ik geloof dat Alex kwaad werd, omdat elk van zijn schoten nog gemist had, tenminste: hij schoot op een door mij geblesseerde eend. Dat doe je nu eenmaal niet’, en Tom springt op en gaat de kamer op en neer loopen. ‘Of wel, je biedt het wild daarna den ander met een verontschuldiging aan, als was het een vergissing geweest! Maar hij stak de eend eenvoudig in zijn weitasch. Ik wil wedden, dat hij er straks mee praalt. Enfin!...’ En Tom zet met een diepen zucht zijn geweer in een hoek en begint van kleeding te verwisselen. ‘Het kan wel een vergissing geweest zijn,’ zeg ik vergoelijkend. ‘Probeer het morgen nòg eens. Naar één keer moet je niet oordeelen!’ ‘O,’ zegt Tom vriendelijk, ‘ik was daarom niet van plan hem alleen te laten gaan! Het is maar...’ ‘Nu ja, je vindt het vervelend, dat begrijp ik. Het is lief van je, Tom, dat je je zoo opoffert,’ en ik kus | |
[pagina 86]
| |
hem eens om hem te beloonen en - om mijn zin te krijgen! Want o, hoe moet ik dien langen, vervelenden winter doorkomen zonder dat bezoekje van Adèle en Alex! Hij glimlacht, een beetje droefgeestig nochtans. ‘Ik ben blij, dat ik je met iets genoegen kan doen, lieveling. Maar een opoffering moet je het niet noemen. Wat zon onze liefde beteekenen, als we niet in staat waren iets voor elkander over te hebben!... Was dat nu gisteren geen kernachtige preek, over de liefde, die slechts een klinkend metaal en een luidende schel gelijkt? Er viel zooveel uit te leeren voor getrouwde menschen, vond ik. Ik was blij, dat we er beiden waren.’ Eigenlijk had die preek een onaangenaam gevoel bij me gewekt, een gevoel, alsof mijn eigen liefde slechts een klinkend metaal was, en daarom had ik me den geheelen Zondag buitengewoon vriendelijk jegens Tom betoond; maar nu was ik alles haast weer vergeten. ‘Ja, het was heel mooi,’ antwoord ik, verwonderd over zijn lieven eenvoud. Hij heeft soms iets over zich dat mij denken doet aan de beide oudjes in de zaal, iets eenvoudigs, iets kinderlijk-openhartigs, eigenlijk zeer natuurlijk en toch zoo ongewoon in een aanzienlijk jongmensch uit de negentiende eeuw, iets, dat ik in hem liefheb en nochtans voor anderen tracht te verbergen, vreezend, dat men er om lachen zal. ‘En dus gaan jullie morgen weer samen? Dat vind ik heerlijk. 's Middags moet hij al weg, zooals je weet. Jaag hem niet te vroeg uit de veeren!... Mogelijk komen Adèle en ik wel op den koepel, om te kijken!’ Dat denkbeeld wordt door Tom, en later, als ik het aan de koffietafel nog eens opper, door Alex en Adèle luide toegejuicht, en zoo loopen Adèle en ik den volgenden morgen den tuin door, in onze regenmantels gehuld tegen den fijnen motregen, die gestadig valt. | |
[pagina 87]
| |
Het is nog niet heelemaal licht, zoodat we eenige moeite hebben onze jagers te ontdekken. Dicht rondom den tuin liggen, in het weiland, met-riet-bewassen poelen, afgewisseld door hoog hout. Spoedig ontwaren we Alex in een schuitje, verscholen tusschen het riet, terwijl Tom langs den kant gaat en Pandoer het lage hout in- en uitloopt en soms roerloos staat. We hebben thuis reeds verscheidene schoten hooren vallen, maar nu zien we geen enkele eend, behalve de houten vogels, die op schootsafstand van Alex op het water dobberen. De slingerende strepen langs het riet en de biezen verraden wel, dat zich daar eenden schuilhouden, maar ze schijnen niet onder schot te komen. Ons lijkt dat vruchteloos uitkijken ontzaglijk vervelend. Opeens knalt een schot, terstond gevolgd door smartelijk janken en een luiden kreet van schrik. Die kreet is door Tom geuit, dat weet ik zeker, en doodelijk ontsteld snel ik den koepel uit en de achtertuinpoort door. Zèlf is hij nochtans niet getroffen, want ik zie hem midden door een poel waden, en in een oogwenk ben ik bij hem, dwars door het drassig weiland heen. Nu eerst zie ik wat er gebeurd is. Pandoer ligt stuiptrekkend op den grond. Een schot heeft hem in den fraaien kop getroffen. Tom knielt bij hem neer. ‘Pandoer!’ zegt hij met gesmoorde stem, ‘je weet wel, dat de baas het niet gedaan heeft, is het niet, beste Pandoer?’ Nooit zal ik den blik vergeten, dien het arme beest voor het laatst naar Tom opslaat, terwijl hij nog tracht diens hand te likken. Dan heft hij een zacht klagend gehuil aan, rekt zich uit en is dood. Tom neemt hem in zijn armen als een kind. Eerst nu hij zich opheft, ziet hij me verstrooid aan, alsof hij zich even bezint, hoe ik daar gekomen kan zijn. Misschien ben ik ook bleek, want hij zegt bezorgd: ‘Het is hier te nat voor je, Lon. Ga naar huis!’ Om zichzelf denkt hij niet. Zijn linnen broek is | |
[pagina 88]
| |
tot bijna aan de heupen doorweekt en zijn slobkousen zijn enkel modder. Ik stap op hem toe. ‘O Tom, is hij dood?’ vraag ik, liefkoozend Pandoer's nog warmen kop opheffend. De tranen komen me in de oogen. ‘Ja, hij is dood.’ zegt hij kort. Geen klacht, geen verwijt; maar die weinige woorden, wat ligt er niet in opgesloten! Dan klemt hij de lippen opeen, en er blinkt iets in zijn oogen. Maar hij zegt niets meer en brengt den hond naar huis. Nu hoor ik het schuren van een bootje langs het riet. Alex springt op den kant. ‘Is hij dood?’ vraagt hij met een ontsteld gelaat. Ik antwoord bevestigend, nauwelijks in staat mijn tranen te bedwingen. ‘Het spijt me, het spijt me waarachtig,’ zegt hij, en het is hem aan te zien, dat hij zich de zaak aantrekt. ‘Maar Tom laat me den tijd niet me te verklaren. 't Is nog zoo donker. Ik meende een eendvogel onder schot te hebben. Die gevlekte kop van Pandoer heeft me van de wijs gebracht. Het is jammer. Zoo'n kostbare hond! Ik zal dadelijk een anderen zenden.’ ‘O, doe dat niet, Alex. Ik weet zeker, dat Tom het zich alleen aantrekt om Pandoer zèlf. Hij had hem al lang en was zeer aan hem gehecht. Het spijt me zoo!’ en me weer den laatsten blik herinnerend uit die vochtige, sprekende oogen, barst ik in tranen uit. ‘Kom, zoo'n hond!’ zegt Adèle, die intusschen langs een drogeren omweg ook genaderd is. ‘Maak je nu om dat beest niet zoo overstuur, Lon.’ Maar ik kan niet goed tot kalmte komen, laat ze alleen en ga naar huis, snikkend alsof mijn hart wil breken. Ik durf Tom niet opzoeken. Had ik hem toch niet gedrongen te gaan! O, ik ben zielsbedroefd om zijnentwil en om dien armen Pandoer. Nu zal hij nooit meer over het hoofd van ‘de vrouw’ springen... Ik sluip behoedzaam over de bovengang en luister, | |
[pagina 89]
| |
maar hoor niets. Op de slaapkamer is Tom ook niet, maar aan het venster tredend, zie ik hem de koetsierswoning verlaten. Waarschijnlijk heeft hij Jakob last gegeven den hond te begraven. Dan hoor ik hem de trap opkomen en ik verwonder me, dat hij niet aan zijn beslikte laarzen denkt. Hij komt niet in de slaapkamer, maar gaat de studeerkamer binnen, waar hij maar steeds op en neer loopt met zwaren stap. Hoe graag zou ik hem nu even gaan troosten! Weer sluip ik de gang in, zelf niet wetend waarop ik eigenlijk wacht of waarnaar ik verlang. Plotseling opent hij de deur. ‘Ik wou je juist opzoeken,’ zegt hij, blijkbaar niet bemerkend hoe dwaas ik daar sta. ‘Ik zou liever niet aan het ontbijt komen. - Wil je me verontschuldigen?’ ‘Arme Tom!... Die goede, beste Pandoer... Maar het was een ongeluk, Tom. Je zult het Alex immers niet verwijten?’ ‘Och God nee!’ antwoordt hij met een ongeduldige hoofdbeweging, maar er ligt zooveel minachting in zijn toon, dat ik begrijp voorgoed te moeten afzien van mijn illusie Tom en Alex vrienden te zien worden. ‘Om jou... Maar nu ga ik rijden, kind. 't Is... zoo benauwd in huis.’ Het is zijn ingehouden toorn, denk ik, die zijn borst zoo onstuimig doet jagen en zijn stem een klank geeft, als heeft hij werkelijk behoefte aan lucht. Ik weet dat een flinke lichaamsbeweging voor hem is wat het ‘eens uithuilen’ is voor een vrouw. ‘Tom,’ roep ik hem na, ‘je wilt zóó niet gaan? Je bent doornat. Zie eens.’ Hij bekijkt zich even. ‘Ja, ik had mijn waterlaarzen aan moeten doen. Maar ik voel er niet veel van. Adieu!’ En met een gelaat, waarover weemoedige droefheid en verkropte drift glijden, knikt hij mij nog even goedendag. Jakob brengt Aart reeds voor. | |
[pagina 90]
| |
Ik, ruiter en paard nastarend, zoo ver ik ze zien kan in den regen, blijf in gedachten verzonken staan. Vanwaar toch alweer dat kwellend, onaangenaam gevoel in mijn binnenste? Al zijn zachtheid, al zijn toegevendheid, al zijn zelfbeheersching - ze zijn dus om mijnentwil. Zijn bloemen laat hij vernielen, zijn paarden afmatten, zijn hond dooden, zonder den toorn en het ongeduld te toonen, waarin Adèle zich zoo zou verlustigd hebben... En dat alles om mij! Vanwaar toch dat pijnigend, verwijtend gevoel in mij, als zegt daar een stem, dat het nu genoeg is gevergd van zijn liefde! De regen valt altijd dichter. Brinio's-Erf ligt als in een nevel, die alle uitzicht belet. Vanzelf komen me de sombere, eentonige dagen van vroeger voor den geest, als het ook regende... De ontbijtbel luidt. Met vreugd herinner ik me, dat er een vroolijk gezelschap in de eetkamer wacht... Neen, neen, ze mogen nog niet heengaan! Als we een half uur later Aart's stap weer op de ophaalbrug hooren, haast Alex zich naar beneden. Ik ga naar het venster en hoor hoe hij eenige verontschuldigingen maakt. ‘O,’ antwoordt Tom met achteloos handgebaar, ‘je hoeft het je niet zoo aan te trekken. Het komt bij eendenjacht wel meer voor!’ Ik slaak een zucht van verlichting. Toch - komt het door den aanhoudenden regen of van het vroege opstaan, dat ik me den ganschen, langen dag zoo treurig en ontstemd voel? |
|