zal, als we het niet nu nog omverwerpen, en dan tusschen ons zal staan als een ondoordringbare muur.
‘Is Thomas weer bezig?’ vraagt Adèle, haar arm om mijn midden leggend en mede het tooneeltje op het voorplein gadeslaand.
Ze noemt hem altijd Thomas, ik denk om hem te plagen, wijl ze het, evenals ik, een bespottelijken naam vindt, maar Tom begrijpt daar niets van, want hij ziet niets ongewoons in dien naam en teekent zijn brieven er ook altijd mee.
‘Het gaat slecht, niet waar?’
‘Ja, 's morgens als jij met Thomas in den tuin bent, geef ik Snel ook wel eens een lesje. Mijn leermethode heeft misschien een nadeeligen invloed,’ en ze ziet me met haar groote oogen recht ondeugend aan.
‘Hemel, Adèle! Dááraan zal het dan liggen. Doe het toch niet weer, in 's hemelsnaam!’
Ze lacht. Juist komt Tom binnen.
‘Wel Thomas,’ zegt ze. ‘Snel was niet zeer volgzaam.’
‘Neen,’ antwoordt hij, geen kwaad vermoedend, ‘ik begrijp er niets van! Hij was eerst zoo prachtig op weg. Ik vrees, dat ik met de hongerdressuur zal moeten beginnen.’
Adèle werpt me een knipoogje toe, dat ik echter onbeantwoord laat. En toch kan ik niet boos op haar zijn. Men moet sympathie voelen voor dat aanvallig aardig schepseltje met haar bekoorlijk figuurtje, en rad tongetje, en haar aardig hoofdje vol scherts en jok.
Ze beweert, dat het in de benedenverdieping spookt en loopt soms voetje voor voetje met een doodsbenauwd gezicht de donkere gang in, die naar het gevangenishok voert, om dan gillend terug te komen vliegen, bewerend, dat ze de oude juffrouw van Borne met haar armen heeft zien zwaaien, waarna ze op de trap neervalt en dan plotseling begint te schateren van het lachen. En ik lach mee, wat ik eigenlijk wel laten mocht, want ze steekt met alles den gek. Ze schudt de