| |
IX.
Het is Zondag en we zitten aan de koffietafel: papa, mama, Adèle, Alex Hanenberg, Tom en ik. Alex is sedert eenigen tijd met Adèle verloofd en zoolang zij hier is, zullen we hem dus wel iederen Zondag zien.
Eergisteren zijn ze gekomen in een stortregen; en het bleef voortregenen tot vanmorgen, regenen zonder tusschenpoozen bijna. De hemel was grauw, het uitzicht belemmerd, de boomen dropen, de dakgoten liepen over; het was een geplas en gedrup, dat we er allen somber door werden gestemd. Niemand toonde lust het huis te verlaten en de angst sloeg mij al om het hart, want wat heeft men 's zomers buiten, als het geen mooi weer is!
Maar straks, toen Tom en ik in de kerk zaten, zag
| |
| |
ik tot mijn groote vreugde een zonnestraal over het zilveren slot en het bruine leder van ons reusachtig kerkboek glijden.
De anderen waren niet meegegaan. Nu, toen Tom mij dan ook voor de eerste maal verzocht hem te vergezellen, meende ik er mij met een liefkoozing en een verontschuldiging af te maken. Maar daarin vergiste ik me. Gedwongen zou hij me niet hebben natuurlijk, maar ik ken dat ernstige, lange gezicht wel, waarmee hij zijn zaak bepleit, als hij onwrikbaar is in zijn overtuiging.
‘Niet om het ‘koof den Heer,’ zei hij, ‘ook niet desnoods om iets goeds te hooren; schoon deze predikant mij reeds dikwijls door zijn preeken mijn fouten heeft doen opmerken en bestrijden, wil ik toegeven, dat menschen als wij door lectuur, kunstgenot als anderszins zóóveel opwekkingen ten goede hebben, dat we zoo'n preek kunnen missen. Dat bedoel je immers? - Maar er zijn velen op het dorp, voor wie die preek het eenige is, dat hen voor het oogenblik uit hun dagelijksche beslommeringen opheft, en om hunnentwil moeten we gaan. We moeten het voorbeeld geven, kind.’
Dus ging ik, omdat ik het niet durfde laten, en langzamerhand heb ik er me in leeren schikken. Men ziet er toch altijd eenige notabelen, men heeft er eer van een nieuw hoedje, en het is wel aardig met rijtuig te komen en te vertrekken, als alle andere menschen te voet gaan. Ik houd ook wel van den goeden, ouden predikant. Eigenlijk is hij als een licht, dat 's nachts alles helder heeft beschenen, maar bij het toenemend morgenrood overbodig wordt, nutteloos olie verterend. Maar Tom vraagt naar leer noch richting. Hij wordt graag eens in een ernstige, goede stemming gebracht, ziedaar zijn genoegen in het kerkgaan. Wat hij eigenlijk gelooft of niet gelooft, ik weet het niet. Hij redetwist er niet graag over. ‘Wat doet het er toe?’ zegt hij schouderophalend. ‘De hoofdzaak is immers maar, dat men tracht goed te zijn.’
| |
| |
In zijn dagelijksch leven betracht hij de woorden van den Franschen dichter:
Et que chacun de nous vive comme il l'entend!
Het gesprek aan de koffietafel is levendig. Papa onderhoudt zich met Alex, ik babbel met mama over de regeling van mijn huishouden, en Adèle bombardeert Tom met haar zusterlijke plagerijen. Dat heeft ze gedaan, zoolang ze hem kent. Misschien kan ze niet velen, dat hij zoo ongevoelig is voor haar schoonheid; maar wie hem goed kent weet dat hij daar juist de man naar is: één vrouw met heel zijn ziel aanhangen en de rest koel aan zich laten voorbijgaan. Adèle is - hoe lief ook - wel wat gemaakt, en dat is niets voor Tom. Als ze met hem spreekt, brengt ze eigenlijk maar wat geaffecteerden onzin voor den dag, die bij de meeste heeren in den smaak valt, maar door Tom wordt aangehoord, half met verwondering en half met weerzin, schoon hij beleefdheidshalve nu en dan iets antwoordt.
Na de koffie stelt Tom voor ‘het goed’ eens rond te wandelen, waartoe allen gaarne bereid zijn. Heimelijk verkneukel ik me in het vooruitzicht. Want, hoewel ik al veel buitenplaatsen in den omtrek heb gezien, geen enkele kan wedijveren met ons trotsch, uitgestrekt Brinio's-Erf.
Maar als we voortdrentelen, terwijl Tom wijst op verkregen resultaten of nieuwe plannen uiteenzet, bemerk ik spoedig, dat de ware belangstelling ontbreekt. Adèle schertsend met Alex, ziet nergens naar om. De druivenkassen boeien slechts in zooverre, dat mama me verzoekt een flinke mand te zenden. De bloemkassen worden vluchtig doorgewandeld. Mama zegt hoofdpijn te krijgen van den zwoelen adem der planten, en Adèle vermaakt zich eenige oogenblikken met de mimosa en de apocynum. Papa knikt nu en dan tevreden, als taxeert hij maar steeds, in
| |
| |
het geheim denkend: ‘Zoo, zoo, is dit alles nu Madelon's eigendom?’ Ach neen, het is geen belangstelling, die Tom bevredigen kan.
Onze prachtige volière, die de bewondering wekt van iederen grondeigenaar uit den omtrek, ondergaat al geen beter lot. Ze is torenvormig gebouwd: in drie étages, zooals we altijd zeggen. De bel-étage, omringd door een ruime ren, wordt bewoond door kippen en fazanten; de eerste door duiven en de bovenste door kleine zangvogels. De fazanten hebben de kleinste helft van de ren; aan de andere zijde stappen de kippen heen en weer, iedere soort in eigen ren. De cochin-china's op haar hooge pooten naast de houdans met haar dikbevederde koppen; de crèvecoeurs met haar gekke gezichten naast de paduaners met haar slingerende kuiven; de fraai gekleurde dorkings naast de zilverpellen met haar gebaarden haan; en zoo voort, zestien verschillende soorten. Tom heeft reeds herhaaldelijk met zijn collectie kippen een eersten prijs gewonnen op tentoonstellingen van pluimgedierte.
Ze staan er allen een oogenblik naar te kijken, terwijl ik vertel, maar ik zie mama een geeuw onderdrukken en Alex kijkt eigenlijk in het geheel niet; want hij spreekt druk tot Tom over de jacht.
‘'s Morgens geef ik al die dieren eten,’ zeg ik, ‘en soms kan ik er wel een uur mee bezig zijn. Het is zoo'n aardig werkje!’
‘Wat heb je hier ook anders te doen!’ antwoordt Adèle met wreede onbedachtzaamheid. Haar woorden hinderen mij.
Mama geeuwt weer, en een bank in het oog krijgend, laat ze zich met een zucht in de koele schaduw neer. Papa heeft de fazanten bekeken, maar volgt nu ook haar voorbeeld, evenals Adèle en ik. Tom echter staat zóo ijverig één zijner jachtterreinen uit te teekenen in het voetpad, dat hij voor niets anders oogen of ooren heeft. Gelukkig maar! Ik weet zeker, dat het hem zou gehinderd hebben, als hij had
| |
| |
gemerkt hoe weinig aandacht zijn gevederde vrienden ten deel viel.
De jacht schijnt iets te zijn dat zelfs vijanden verbroedert. Ik kan me geen grooter contrasten voorstellen dan mijn forschen, plompen, eenvoudigen Tom en het fijngebouwde, ietwat gemaniereerde luitenantje, met zijn puntig kneveltje en geplakte haren. Maar nauwelijks hebben ze elkaar als jagers herkend, of alle afstand is verdwenen. Ik hoor het wel: ze maken al allerlei plannen, en nu maak ik mijn plannen ook.
‘Adèle,’ zeg ik, mijn hand op de hare leggend, ‘als jij getrouwd bent en je huwelijksreis gedaan hebt, kom je dan ook nog eenige dagen hier? Tom en Alex kunnen dan samen jagen en voor mij zou je gezelschap den langen winter zoo heerlijk verkorten.’
‘Verveel je je dan?’
Ik voel dat ik een kleur krijg, maar kijk haar niet aan. ‘Tegen den winter zie ik wel op!’
‘Dan zullen we onze huwelijksreis wat bekorten,’ zegt ze met iets medelijdends in haar toon, dat mij toch min of meer ergert.
Eindelijk komen Tom en Alex weer tot besef hunner omgeving.
‘Wel, wat zeg je ervan?’ vraagt Tom, zich naar ons keerend en met een zwaai van zijn arm de volière aanduidend. ‘Zijn ze niet interessant?’
Hij wacht niet eens op antwoord, maar voegt er in één adem bij: ‘Zou u het buitenleven niet bevallen?’
‘Voor een poos,’ zegt mama beleefd.
‘Nu ja,’ stemt papa in, ‘maar op den duur zou ik het hier niet volhouden!... Daarenboven houd ik het er voor, dat het buitenleven nadeelig werkt op den mensch als lid van de maatschappij!’
Papa spreekt altijd op een bijzonderen toon van gezag, alsof hij geen tegenspraak gewoon is en ze ook niet duldt. Er is iets voornaams in zijn fijnbesneden gelaat; iets, dat geen vertrouwen uitlokt, maar wel ontzag wekt; iets, dat - ik heb het dikwijls
| |
| |
opgemerkt - ieder van het gezelschap doet zwijgen, als zijn ietwat scherpe stem zich laat hooren. Dat blanke, hooge voorhoofd, omringd door nog weelderige grijze lokken, die schrandere blik, die dunne, geestige lippen, die glimlach vol zekerheid - dat alles intimideert doorgaans het jongere geslacht. Maar Tom schijnt niet gewoon te zijn zich te laten overbluffen. Er is iets rustigs, iets fier-onafhankelijks in zijn toon en houding, en ik geloof, dat zijn overtuigingen en grondbeginselen op het stille Brinio's-Erf zóó in hem vastgegroeid zijn, dat ze door geen tien gewezen residenten aan het wankelen zouden worden gebracht.
‘Op zijn vormen, ja,’ zegt Tom met een glimlach.
‘Neen, neen, op zijn ontwikkeling en zijn karakter.’
Nu wordt Tom ernstig.
‘Wat de ontwikkeling betreft, geef ik toe, dat men buiten de voortdurende inwerking mist van allerlei indrukken, waarmee het stadsleven iemand overstelpt; maar wat het karakter aangaat, neen, het is mijn vaste overtuiging, dat de mensch in betrekkelijke eenzaamheid, in wrijving met slechts enkele andere karakters, zich vastere grondbeginselen vormt dan in het gewoel der wereld!’
‘Zich! zich!’ herhaalt papa. ‘Ieder vormt zich geen grondbeginselen. Verreweg de meeste karakters worden onbewust gevormd!’
Als papa en Tom al eens voor een oogenblik in levendige woordenwisseling geraakt zijn, stuiten ze doorgaans plotseling op geheel tegen-elkaar-indruischende meeningen, zoodat, wordt het gesprek al beleefdheidshalve voortgezet, dit toch alle warmte en hartelijkheid mist. Tom, die ongetwijfeld zich een eigen karakter heeft trachten te verwerven, ja, het nog dagelijks doet, veronderstelt dien ijver ook bij al zijn beschaafde medemenschen.
‘Het spijt me, dat ik uw meening moet betwijfelen,’ zegt hij beleefd, want hij toont steeds de verschuldigde achting voor papa's denkbeelden. ‘Het kunnen tenminste moeilijk de beste zijn. Mogelijk
| |
| |
heeft men in de groote steden niet veel tijd er zijn gedachten aan te wijden. Althans wat ik er onder de jongelui van mijn leeftijd het meest heb aangetroffen, was dan ook gebrek aan karakter, dat wil zeggen: aan wilskracht, aan zelfbedwang. Beste jongens waren het overal, maar geen mannen! Tuk op vermaak en zingenot, traag in den arbeid en moreel zwak, tot walgens toe!’
‘Het is de tijdgeest, waarde Tom,’ zegt Alex, ‘Wat wil je dan?’
Nu bestijgt Tom zijn stokpaardje.
‘Dat de mensch mensch is,’ antwoordt hij met vuur, ‘een afgerond geheel, een man uit één stuk, van wien men weet wat hij wil! Een minder aangenaam mensch desnoods, maar geen wezen, wankelend, nu rechts, dan links geslingerd door allerlei invloeden. Wat de tegenwoordige jongelui ontbreekt is geestkracht, vastheid van wil. Maar is het vreemd? Hoe kan er kracht wonen in zulke lichamen! Ze hebben over hun leerboeken gebogen gezeten van den morgen tot den avond, de arme jongens! De maatschappij heeft ze met zorg gekweekt in de broeikas der wetenschap. Ze hielden geen tijd over om hun lichamen te harden en hun spieren te oefenen. Ze werden kouwelijk, gevoelig, vatbaar, bloedarm, zwak, en hoe dat nog meer heet. Dus werden ze op hun gemak bedacht; ze begonnen onnoodige vermoeienis te schuwen en volmaakten zich in de kunst hun zinnen te streelen. De meeste zijn veel bekwamer in het hanteeren van vork en mes, dan van roeispaan, zweep of degen! En zeg nu zelf eens: wie er maar steeds op bedacht is zijn lichaam te koesteren, hoe kan hij dat lichaam veil hebben voor den naaste of voor een goede zaak, in oogenblikken van gevaar of nood? Lauwheid, zoo klaagt men, heerscht nu op den leeftijd, waarop men geestdrift en ijver zou mogen verwachten. En de eenige bron van die lauwheid is, naar mijn meening, gebrek aan lichaamskracht!’
‘Maar ieder heeft geen buitenplaats,’ werpt papa lachend tegen.
| |
| |
‘Helaas niet. Ik zou het anders ieder graag gunnen. Nochtans is dat volstrekt geen beletsel. Ook al kan iemand niet jagen, paardrijden, bergen beklimmen of lawn-tennis spelen, hij kan toch roeien, zeilen, zwemmen, schaatsenrijden, turnen, schijfschieten, wandelen... al naar omgeving en jaargetijde meebrengen. Waarlijk, er is keus in overvloed! Maar laat een man een man zijn. Laat hij geen uren achtereen als een oud vrouwtje, bij kachel of kop thee gezeten, praten over koetjes en kalfjes. Je kent ze toch zeker ook, de sukkels - ofschoon gebaarde kerels vaak - die 's morgens om halfnegen nog in de veeren liggen, zuchtend naar hun werk gaan en na kantoor of bureau te hebben verlaten, zich in hun stoel laten vallen en den verderen vrijen tijd doorbrengen met eten, drinken en wauwelen! Och,’ besluit Tom lachend, ‘wat zou ik ze graag eens dagelijks een paar uur aan het werk zetten, die heertjes met hun witte handen en gesoigneerde nagels en geparfumeerde haren! Wind en zon zouden hun lauw bloed wel warmen, en misschien zou er dan in hun lauwe harten ook weer iets warms komen!’
‘Maar er is reeds reactie,’ merkt papa op.
‘Ja, gelukkig, gelukkig! We zien de jongelui weer lichaamsoefeningen houden, zooals we dat in geen twintig jaar zagen! Naar ik hoor, wordt er in de groote steden veel geturnd, geroeid, wielgereden, en zoo meer. Misschien zijn we spoedig weer eenige mannen rijk, die geen lichamelijke vermoeienis schuwen. Maar... als we ons woord aan tante zullen houden van om drie uur op Lindenhof te komen, moeten we niet te lang meer zitten.’
‘Ik ben nieuwsgierig naar de paarden,’ zegt Alex, welke woorden een glans van innige tevredenheid op Tom's gelaat te voorschijn roepen.
Adèle toont belangstelling, omdat Alex het doet, geloof ik, en papa wordt ook wat levendiger. Ik ben er blij om, want de paarden liggen Tom na aan het hart en hij is in mijn oog nooit beminnelijker dan
| |
| |
wanneer hij ze alle zoo toespreekt en ze op den nek klopt, of ervan vertelt. Op dit ééne punt stemmen we tenminste geheel overeen; dat we beiden heel veel van paarden houden.
Gelukkig maar, dat de koeien buiten zijn, zoodat Tom nu geen aanleiding heeft zijn gasten den koestal binnen te leiden; maar hij wijst de beesten wel aan in de zonnige weilanden. Ik noem ze lachend bij den naam, maar niemand toont de minste belangstelling in Mieke, Trui of Jaap. Alleen van Tom krijg ik een knikje.
Nu wil hij ons nog naar de machines sleepen, maar ik bemerk wel, dat mama moe is, en dus verzoek ik Tom, dàt liever uit te stellen tot ze eens in werking zijn, waarmee eenparig wordt ingestemd. Nu, als je er geen verstand van hebt, is het ook niet erg belangwekkend.
‘U moet morgen vroeg maar eens uit het raam zien, als ze daarginds met de Cornick'sche maaimachine bezig zijn,’ raadt Tom, vol geestdrift naar een korenveld wijzend, dat nu nog ongerept in den zonneschijn dáárligt, en een gouden gloed van zich schijnt te geven.
Niemand antwoordt. Ik heb meelij met Tom. Maar hij merkt gelukkig niets van hun onverschilligheid.
|
|