| |
VII.
Het zijn tegenwoordig echte zomerdagen, warm en drukkend.
Het is Juli. De hemel giet stroomen licht uit; men voelt er pijn van aan de oogen. De rivier, de stad, verwijderde boomgroepen, alles ligt in een wazig, dommelig blauw. Het vee staat droomerig in het hooge gras en slaat zich met den staart de vliegen van het lijf, evenals ik worstel tegen de kleine vliegjes, die onophoudelijk op mijn gezicht en handen rondkruipen, met taaie volharding en sarrende vroolijkheid.
Zelfs in onze gewoonlijk zoo koele huiskamer is het warm. Je gaat de meiden en knechts benijden, in de benedenverdieping.
En er is geen sterveling, die ons bezoekt. De menschen in de stad denken er niet aan, de zonnige rivier over te steken en mij wat te komen opfleuren door hun gekeuvel. Reeds drie dagen zijn er alweer voorbijgegaan, zonder dat ik iemand gezien heb.
Na het ontbijt voer ik de vogels, krijg een rijles van Tom en houd mij om zijnentwil alsof ik wat tuinier of botaniseer; na de koffie lig ik in een schommelstoel in de schaduw van een boom te lezen; en na het eten zit ik met Tom in de veranda en doe
| |
| |
in het geheel niets. En 's morgens, 's middags en 's avonds zien we weilanden, tabaksplantingen en korenvelden, boomgaarden en plassen, roerloos, stil, sluimerend als het ware, terwijl op den dijk nu en dan een boerewagen ratelt, een wolk van stof opjagend.
O, ik wou dat Lotje, onze onverbeteriijke, onnavolgbare, meer dan volmaakte huishoudster eens een saus liet aanbranden of een pudding bedierf, of iets deed, dat mij recht zou geven het haar uit handen te nemen! Die Lotje, ik kan ze niet uitstaan. Of bestal de huisknecht ons maar eens, of liet Jakob de paarden eens aan den haal gaan! Maar al die oude meiden en knechts doen als raderen in een machine, die voor hun leven lang opgewonden zijn en nu alle voortrollen, precies zooals ze moeten, en niet zullen ophouden, eer ze zijn afgeloopen. Ze hebben den vorigen heer gediend, daarna Tom, en nu dienen ze ook mij, juist zooals het behoort. Als Tom die Lotje maar wou afschaffen of op pensioen stellen; maar toen ik daar onlangs eens op zinspeelde, keek hij mij zóó verontwaardigd aan, dat ik mij maar gauw hield, alsof ik geschertst had.
‘Dat zou wreed zijn,’ zei hij, ‘die luidjes zijn hier als 't ware vastgegroeid.’
Nu, dat geloof ik wel, maar ze zijn ontzaglijk vervelend.
Het is nu avond, de avond van een gloeiend warmen, saaien dag. Tot overmaat van smart is ook de post voorbijgegaan, de avondpost, waarnaar ik, om iets te doen te hebben, een half uur heb uitgekeken en die anders zoo aangenaam de eentonigheid van den avond verbreekt.
Ik zit in den koepel. Het is daar koel, omdat hij op een kleine hoogte ligt, niet achter den dijk, zooals de heele tuin. Je voelt er den frisschen adem der rivier. Toch ben ik warm en lusteloos en moe, zooals je wel moet zijn, wanneer je je den ganschen dag hebt verveeld en op de vingers kunt narekenen, dat je je den volgenden dag weer vervelen zult.
| |
| |
Tom heeft eerst bij mij gezeten, maar nu is hij bij Grades, onzen tuinman, die bezig is door middel van een blaastoestel een poeder over onzen wijngaard te verspreiden, een koperhoudend mengsel, ter bestrijding van den meeldauw, geloof ik. Gisteren heb ik ze er al druk over hooren praten. Ook heeft hij vandaag de voldoening gehad een nieuwe variëteit van rozen te hebben verkregen; hij denkt erover die naar de eerstvolgende tuinbouwtentoonstelling te zenden. Ach, hoe is zijn hart toch altijd bij zijn vak! Mij heeft hij waarlijk niet noodig, om den tijd te korten. Ik daarentegen kan hem geen oogenblik missen. Ik zou hem wel altijd om en bij mij willen hebben!
Nu laat hij zijn thee weer koud worden; een vlieg zwemt erin rond.
Op den dijk zie ik nu en dan groepjes uit de stad voorbijwandelen. De meeste overvliegers echter blijven aan het veerhuis zitten, aan den koelen rivierkant. Soms gaan we ook daarheen en als we dan thuiskomen, zegt Tom opgeruimd: ‘Nu, was dat geen aardig avondje?’ of iets dergelijks. Maar ik denk altijd aan Den Haag, aan de concerten in het bosch, aan Scheveningen, in één woord aan alles, waarover mama en Adele mij lange brieven schrijven. Wat moet het heerlijk zijn te leven waar veel, veel menschen zijn; waar het de moeite nog waard is zich te kleeden; waar het een genot moet zijn uit wandelen te gaan, en men ieder oogenblik bezoek kan verwachten! Of ik ook aandacht zou trekken in het Kurhaus of nagekeken zou worden in het Bosch?... Hier is men letterlijk levend begraven.
Hoe lief ik Brinio's-Erf ook heb, ik verveel er mij. Wat Tom indertijd vreesde, wat hij met zooveel teere zorg poogde te voorkomen en wat ik hem bij hoog en laag zwoer niet te vreezen, is bewaarheid. In Mei rees het een enkele maal als een dreigend spooksel voor me op, in Juni overviel het me telkens verraderlijk en nu is het me een dagelijksche kwelling. Ik gevoel heimwee naar het gedruisch der stad, naar het
| |
| |
ratelen van rijtuigen, naar de vroolijke drukte van gezelschappen, het klappen van waaiers, het ruischen van zijden kleeren, de hoofsche buiging der heeren, den bevalligen groet van mooie vrouwen.
Ik zie en hoor het soms alles in mijn verbeelding. En als ik dan op die roerlooze, stoffige boomen kijk en op dien onafzienbaren dijk, waarover een lompe boer komt aansloffen of aan welks helling een geit staat te blaten, dan zou ik wel willen wegvliegen naar huis!
Misschien zou 't ook overgaan, als ik ze allen maar eens bij me had. De beide Paaschdagen hebben mama en Adèle hier doorgebracht. O, ik had ze wel willen vasthouden. Het was zoo gezellig en Tom hield zich heel aardig. Want ik ken hem genoeg, om niet te weten, dat hij niet zooveel van mijn familie houdt als ik wel zou wenschen. Hij zegt het wel nooit, maar ik gevoel als het ware, dat hij papa, mama noch Adèle genegen is. Het is dat gebrek aan sympathie, voortspruitend uit een volslagen verschil in opvoeding, neigingen en levensopvatting, dat sommige menschen, die door het lot zijn bijeengebracht, nochtans steeds vreemdelingen voor elkander doet blijven. Ieder aangehuwd kind is toch altijd als een vreemde eend in de bijt en Tom is dat dubbel. Het verwondert me nu soms hoe we ooit smaak in elkaar gevonden hebben; in werkelijkheid stemmen we niet overeen. Ik houd me maar zoo en Tom is er gelukkig door. Ja, hij is er gelukkig door, als ik belangstelling voorwend in zijn machines, als ik de koeien bij name ken, den paarden genegenheid betoon (dàt alleen doe ik van harte) en den kippen eten geef. Hij is gelukkig, als ik opgetogen schijn over een nieuwe variëteit in de orchideeën, over een welgeslaagde kruising van haver en gerst of mij een half uur bezighoud met tuinieren. Maar o lieve Tom, als je eens in mijn hart kondt lezen hoe vervelend dat alles mij voorkomt in vergelijking bij de vermaken der jonge vrouwen in de groote steden!
Ik had er tegen opgezien mama en Adèle de zaal
| |
| |
te toonen om de portretten, maar het liep nogal goed af. Toen we er vóór stonden, riepen beiden juist als ik: ‘Wat zijn dat voor menschen!’ Maar toen mama mijn verlegenheid bemerkte, ried zij de waarheid en zei: ‘Tom's ouders? Och, kind, bij ieder huwelijk zijn zoo van die minder aangename zaken, die men maar op den koop toe moet nemen,’ en daarmee was het uit. Althans in zooverre het mama betrof. Adèle echter schaterde, wees dan weer op één van beiden, en lachte opnieuw. Het verwondert me, dat ze niet bedacht, hoe ze mij daarmede griefde.
O, wat zou ik ze allen graag weer eens hier hebben; maar ik durf het hem niet goed te vragen.
Ha, daar komt hij eindelijk.
‘Le vrai bien sur la terre
N'est-il pas le plaisir?’
neuriet hij op zijn manier na (hij heeft volstrekt geen gehoor) uit de Robert, die wij te zamen in Den Haag hebben gezien, en hij zet er een gezicht bij, alsof hij het grootste genot van de wereld heeft gesmaakt. Maar om te genieten wat men in het algemeen vermaak noemt, daartoe mist hij geheel het orgaan.
En nu liggen we beiden in onze rieten stoelen, drinken thee en staren de schepen na, die voorbijglijden op de rivier. De warmte omringt ons, zoel en drukkend. We ademen haar in. Ze benauwt ons de longen. We zien ze, in blauwen gloed, hangen over veld en beemd. We hooren ze in den matten, doffen klank, waarmee de weinige geluiden, die we vernemen, tot ons komen: het loeien van een koe, die verlangend uitziet naar de melkmeid, het dichtklappen van een verwijderd hek, het zacht gekweel van een vogel, het aanslaan van een hond, het kwaken van een afgedwaalde eend.
Tom echter laat zich door niets terneerslaan en praat vroolijk. Daar ik echter niet veel antwoord, komt er telkens een stilte. We kunnen de stoomboot- | |
| |
raderen hooren klotsen en de kettingen van schepen hooren ratelen, als er een anker valt.
‘Wel, vrouwtje,’ zegt Tom opeens, terwijl hij zijn makkelijke houding laat varen en zich naar mij overbuigt, de ellebogen op de knieën geleund, ‘hoe is het? Ik geloof niet, dat je bijzonder opgewekt bent!’
‘Het is zoo warm,’ antwoord ik ontwijkend.
‘Maar toch zóó warm niet, dat het je neerdrukken kan. - Is er niets anders?’
Hij ziet me met innige teederheid aan... Waarom ben ik eigenlijk niet openhartig?
‘Zul je er niet bedroefd om zijn?’
‘Wel, wat is er dan gebeurd?’
‘Och, niets... Er is niets gebeurd, maar... Zeg eerst, dat je er niet bedroefd om zult zijn.’
‘Ik beloof het.’
‘Nu, ik verveel me tegenwoordig een beetje... Vandaag, zie je, en gisteren ook. Jij hebt je werk, Tom, maar ik heb zoo weinig verstrooiing; de ééne dag is voor mij precies als de andere, en...’
‘Ja zeker, ik begrijp het wel; ik begrijp het heel goed,’ valt hij toegevend in, en dan zwijgt hij, met peinzenden blik in zijn baard woelend. Schoon hij zoo gereedelijk toestemt, weet ik toch wel, dat mijn woorden hem teleurstellen en een illusie benemen.
‘Willen we weer eens een partijtje geven?’ vraagt hij opeens met een zeer blij gezicht, als meent hij het raadsel te hebben opgelost; want partijtjes geven is mij tot dusver een lust geweest.
‘Met die warmte? - O hemel neen!’
‘Zeg dan zelf eens iets, lieveling.’
Nog steeds aarzel ik. Zal ik niet door mijn verzoek het paradijs van zijn rustig geluk verstoren?... Maar opnieuw buigt hij zich tot me over, ziet me met de hartelijkste liefde aan en zegt dringend, als smeekte hij om een gunst: ‘Toe, zeg me eens, waarmee kan ik je genoegen doen?’
‘Ik zou ze zoo graag van huis wat bij me hebben, Tom.’
| |
| |
Ik spreek zacht en kijk niet naar hem, maar naar de punten mijner voeten, die op een bankje zenuwachtig tegen elkander tikken; want hoe dwaas het schijnen mag, daar hij toch altijd zoo voorkomend en goed voor mij is, ik ben toch sedert dat geval met de portretten altijd een beetje bang voor hem gebleven.
Hij antwoordt niet dadelijk. Nieuwsgierig welk soort van gezicht hij eigenlijk zet, gluur ik naar hem, waardoor ik juist zijn blik ontmoet, die peinzend op mij gevestigd is. Dan veranderen zijn trekken opeens, als vreest hij, dat ik er iets in lezen zal, dat ik niet lezen mag, en hij zegt op luchtigen, vriendelijken toon: ‘Wel, waarom niet! - Zoolang je wilt.’
‘O Tom, wat ben je toch goed!’ roep ik uit en sla mijn armen om zijn hals en bedek zijn wangen met kussen.
Al mijn lusteloosheid is weg en Tom is zeer voldaan over zijn goedheid; hij zegt tenminste wat later, dat hij me nog nooit zoo lief heeft gevonden als vanavond. De maan staat dan ook reeds aan den hemel, als we arm in arm naar huis wandelen, den langen zwaar-belommerden tuin door, die mij nu heel anders voorkomt dan straks, toen ik me loom naar den koepel sleepte.
Den volgenden morgen schrijf ik dadelijk, en mama antwoordt op mijn verzoek per ommegaande. Daar zij toch voornemens waren in Augustus een buitenlandsch reisje te doen, zoo schrijft ze, kunnen ze bij nader inzien evengoed eenige weken op Brinio's-Erf komen doorbrengen.
Wat een prettige drukte, de logeerkamers in orde te brengen en allerlei plannen te maken!
‘Ga je gang maar,’ zegt Tom telkens, tevreden glimlachend, als hij me zoo opgewekt ziet.
|
|