| |
VI.
Ik sta op het groote grasperk, waar de volière, met haar wit en grijs, haar verguld windvaantje en de gevederde, rustelooze bewoners, zoo aardig tusschen het groen ligt.
De duiven vliegen om me heen of trippelen aan mijn voeten met trotschen gang heen en weer, de staarten bewegend, als jongejuffrouwen, die voor het eerst een sleep aan haar japon hebben. De roze gloed der dalende Junizon valt in lange, schuine strepen over het glanzend gras en op mij. Duizend teere lichtgroene blaadjes hebben zich heden weer ontplooid en suizelen zacht om me heen. In mijn nabijheid duikt
| |
| |
een fluweelige, zwart- en geelgestreepte hommel in het gras neer, telkens opnieuw, nu nader, dan verder af, tot hij met een wilden zwaai luid gonzend wegvliegt in de met bloemengeur bezwaarde lucht. Alles ademt vrede en liefelijkheid en zomerweelde. Maar... het is juist als op iederen anderen dag... O, hoe verlang ik vanavond naar iets anders!
Ik weet niet hoe het komt, maar juist vanavond komen mij zon, duiven, bloemen en insecten, in één woord, geheel Brinio's-Erf ontzettend saai voor!
Op eenigen afstand is de tuinknecht bezig, het gazon te rollen, begeleid door het gepiep van de rol. Vervelend - o!
Daar komt Tom. Terwijl hij nadert, ontmoeten onze blikken elkaar. Wat een aanbiddende liefde licht er toch soms uit zijn oog!
‘Wel, hoe vindt mijn vrouwtje dit leven tusschen bloemen, vlinders en vogels?’ vraagt hij recht opgeruimd.
Voor de eerste maal antwoord ik hem niet, dat ik het verrukkelijk vind. Het wil me vandaag niet over de lippen.
‘Heb je nog wat te doen, Tom?’
‘Nee, niets dan met je theedrinken.’
‘Nu, laten we dat dan eens aan den overkant gaan doen. Het zal zoo mooi zijn op het water, en we kunnen onder de veranda van één der societeiten zoo heerlijk zitten. Heb je lust?’
Een seconde verduistert zijn heldere blik; een seconde ook maar. Dan zegt hij vriendelijk: ‘Wel zeker, maak je dan maar gauw klaar.’
Een half uur later zitten we al op het balkon der Harmonie, eigenlijk met hetzelfde uitzicht als thuis, maar nu van de andere zijde. In plaats van de dalende zon zien we nu de maan, en in plaats van de stad zien we het dorp: dat is het eenige onderscheid. Iemand uit een groote stad zou het zeker heel stil vinden, maar voor mij zijn de sporadische wandelaars, die voorbijdrentelen en waarvan sommigen
| |
| |
ons groeten, en de weinige bezoekers der Harmonie, die mij fixeeren, een waar genot. Vooral nu ten laatste één van die bezoekers Tom aanspreekt en verzoekt aan mij voorgesteld te worden.
Het is een knap man, breed, blond, blozend, vroolijk en innemend. Ik herinner mij nu, hem eens op de pont te hebben gezien. Hij groette mij toen wel, - want groeten doen zoowat alle menschen je hier - en gluurde heimelijk naar me, maar sprak me niet aan. Ik hoor nu, dat hij ook een Waaldorper is, en op een half uur afstand van ons buiten woont.
Vanavond is hij zeer oplettend voor me, en de uitdrukking van zijn gezicht verraadt een bewondering en ingenomenheid te mijnen opzichte, die me zeer vleit en vermaakt. Hij is begonnen met Tom te spreken over een dorschmachine, maar deze is spoedig vergeten en hij en ik voeren met ons beiden één van die dwaze, schertsende gesprekken, die me thuis altoos zoo boeiden; waarbij beide partijen voortdurend glimlachen, beide geestig trachten te zijn, en de heer aangenaamheden zegt, die de dame genadig aanhoort of met speldeprikken vergeldt. Recht gevat ben ik nog niet in dergelijke woordenwisselingen, niet half zoo gevat als Adèle. Maar ik heb toch veel van haar geleerd, en daar ik me graag op die wijze met iemand onderhoud, ontbreekt de opgewektheid van geest ook niet.
Tom echter is saai, zooals ik na eenigen tijd opmerk, en neemt volstrekt geen deel meer aan het gesprek, ofschoon ik hem er nu en dan in poog te mengen; en vroeger dan gewoonlijk stelt hij voor, naar huis te gaan.
Er is iets in zijn gezicht, dat me weerhoudt tegenwerpingen te maken, en de pont voert ons weer over het breede, kabbelende water. Als nu Tom met den veerschipper in gesprek raakt, laat zijn bekende mij niet veel tijd tot het bewonderen van den lieflijken avond.
‘Heb ik niet het genoegen gehad u eens op de
| |
| |
veerpont te zien, mevrouw?’ vraagt hij op zachten toon.
‘Ik geloof het wel.’
‘Juist, ik meende toen al, dat u mevrouw Van Borne was, maar daar ik u nog slechts vluchtig had gezien, kon ik het er met mezelf niet recht over eens worden.’
‘Misschien doordat ik een voile voorhad,’ opper ik om iets te zeggen, want ik weet niets beters!
‘Dames als u, mevrouw, moesten altijd gesluierd loopen. Ze brengen àl te veel harten in onrust.’
Schoon ik even bloos - ik bloos afschuwlijk gauw - antwoord ik rustig: ‘Zooals de Turksche vrouwen, nietwaar? Alleen de oogen zichtbaar.’
‘O neen, mevrouw, die oogen doen het 'm juist!’
Hoe jammer, dat Tom het niet hoort! Ik verbeeld me altijd, dat hij er zich door gevleid moet voelen, als anderen mij hulde betoonen. Ik verheug me over mijn knapheid, om Tom. Het is een genot zich bewonderd te weten en met welgevallen in den spiegel op eigen beeltenis te kunnen staren; dat wist ik reeds, eer ik Tom kende.
Maar nu ik hem ken, heb ik het meest behoefte aan betuigingen van bewondering uit zijn mond...
En och, ik moet meestal uit zijn blik raden, wat zijn mond me niet zeggen wil. Dat is niet lief van hem. Mogelijk kan hij het niet helpen en ligt het in zijn echt Hollandsch karakter: koud van buiten, warm van binnen. Maar ik zou toch gelukkiger zijn, als hij nu en dan eens een complimentje voor me over had.
De pont schuurt over de aanlegplaats. Met dof geplomp gaan de paarden voor; wij voetgangers volgen.
Ik heb Tom's arm genomen en hem een lief woordje toegefluisterd, maar geen antwoord gekregen. Tom's bekende moet Brinio's-Erf voorbij, maar hij wordt niet binnen genoodigd door Tom, noch door mij. Dus nemen we afscheid, en Tom en ik gaan de binnenplaats over, de trap op en de woonkamer binnen
| |
| |
zonder een woord te wisselen. Nu echter kan ik het niet meer uithouden.
‘Een aardige man, Tom!’
Een binnensmondsch gebrom is zijn antwoord.
‘Is hij getrouwd?’
‘Nee.’
‘Vertel me eens wat van hem!’
‘Ik weet niets belangrijks van hem!’
‘Raad eens wat hij zei, Tom.’
‘Nu?’
‘Dat ik altijd gesluierd moest loopen, omdat ik anders zooveel harten in oproer brengen zou!’
Ik dacht ten minste in zijn oogen een lachje te zullen zien, maar het is een bliksemstraal, die er uitschiet.
Ik ga naar hem toe en leg liefkoozend mijn hand op zijn schouder.
‘Ben je boos?’ vraag ik, naar hem opziend.
Hij schudt me zacht van zich af en zet zijn hoed op; maar ik houd hem tegen.
‘Als je wilt uitgaan, ben je boos!’
Weer stilte.
‘Wil je me niet zeggen waarom?’
‘Meen je dat het prettig voor een man is, als zijn vrouw voortdurend zit te ginnegappen met een ander en hèm niet de minste aandacht schenkt!’ vraagt hij koel. ‘Je bent vreeselijk ijdel.’
‘En jij vreeselijk jaloersch!’
‘Jaloersch?... Ja, misschien wel! Kun je je waarachtige mannenliefde voorstellen zonder jaloezie? Maar een vrouw moet er geen aanleiding toe geven!’
Hij spreekt zoo snijdend en koel, dat de laatste zweem van vroolijkheid uit mijn hart wijkt.
‘Heb ik dat gedaan?’ vraag ik bedroefd. En dan toornig: ‘Mijn hemel, kan een getrouwde vrouw dan geen vroolijk, vriendelijk woord wisselen met een heer, zonder dat er dadelijk gedacht wordt aan een verboden neiging! De eenige verstrooiing, die men hier heeft, moet door vrienden en bekenden worden
| |
| |
aangebracht, en jij zult iedereen nog wegjagen door je stugheid.’
Ik toon me zeer gekrenkt, juist misschien omdat ik schuld voel. Ik ben in het geheel niet gelukkig. En Tom's gezicht staat zoo boos, dat ik eindig met in tranen uit te barsten.
Nu voel ik zijn arm om me heen. Wat is hij welsprekend! Veel welsprekender nu in zijn betuigingen van spijt dan straks in die van zijn toorn. Hij bezweert me niet meer te schreien, en te vergeten wat hij heeft gezegd.
‘Hij is niet bijzonder geacht hier in den omtrek, Lon. Daarom juist hinderde het me vooral. En... om je de waarheid te zeggen: het ergert me, dat ik zoo verwonderlijk veel meer aanloop en last van mijn kennissen heb, nadat ik getrouwd ben!’
Hij zegt dit met een hoogst ernstig, somber gezicht, - wat me weer aan het lachen brengt door mijn tranen heen. - Daar zijn trekken echter volstrekt niet ophelderen, sla ik mijn armen om zijn hals.
‘Maar ik behoor immers jou alleen!’
Gelukkig, daar is weer zijn zonnige glimlach.
‘Ja, lieveling, maar... het is natuurlijk heel zelfzuchtig, maar ik zou wel een hoogen muur om Brinio's-Erf willen bouwen, zoodat ik je geheel voor mij alleen zou hebben. Het hindert me al, als een man naar je kijkt. Dat gevoel kan een vrouw niet begrijpen.’
En ik vind het juist zoo prettig, maar dat kan hij ook niet begrijpen.
‘Nu, ga je nog wandelen?’
‘Als je meegaat, ja,’ antwoordt hij lachend.
Ik houd wel van die avondwandelingen. De menschen zitten op hun gemak voor de deuren, de kinderen slapen; de dagtaak is afgedaan.
‘Laten we even bij tante aanloopen,’ stel ik voor.
Tante is altijd zeer verheugd over onze bezoekjes. Ze geniet feitelijk van ons geluk. Ik heb veel aan haar. Er is zooveel eenvoud en lieflijkheid in haar, dat
| |
| |
men ze steeds als het ware zedelijk verkwikt verlaat, zooals Tom zegt; en hoewel tegenwoordig een beetje zwak en lijdend, is ze toch altijd even blijmoedig.
Nu Tom even op tante's verzoek naar één der paarden gaat zien, dat dien middag kreupel is geworden, vertel ik haar van ons tochtje.
‘Kent u dien heer, tante?’
‘Zeker, dien knappen, blonden man!... Jammer dat hij zoo'n viveur is geweest. Tegenwoordig woont hij met een huishoudster; er zijn nu, geloof ik, drie kinders, maar er komt natuurlijk nooit iemand!... Wat kijk je me met groote oogen aan, Lon! Heeft Tom het je niet verteld?’
‘Nee. Ik moet zulke dingen altijd van buitenaf hooren. Tom schijnt me niet voor vol aan te zien,’ antwoord ik vinnig; maar intusschen bedenk ik, dat hij eigenlijk geen ongelijk had, mij niet gaarne in het publiek door dien man het hof te zien maken.
‘Het is het beste bewijs, hoe hoog hij je schat, lieve.’
‘Maar tante, ik ben nu toch een getrouwde vrouw!’
Ze ziet me aan en glimlacht.
‘Je bent een kind, Madelon.’
Met die bewering, - en ik moet die nogal eens hooren - maakt men mij altijd boos. Een getrouwde vrouw te zijn en een kind te gelijken, dat wil zeggen er nog zeer kinderachtig uit te zien; het is ondraaglijk. Niemand heeft ontzag voor me, zelfs Pandoer niet, die, als ik het hoofd maar een weinig buk, op Tom's bevel brutaal over me heenspringt. Als ik rijles krijg en op Aart een toertje door den tuin maak, terwijl Tom hem aan den teugel leidt, keert hij telkens den kop naar Tom, als wil hij vragen: ‘Heb ik wat op mijn rug of niet?’ Tom tilt me boven zijn hoofd, als was ik inderdaad een kind... En telkens blijkt opnieuw, dat hij me ook geestelijk nog als een kind beschouwt... Het is werkelijk onuitstaanbaar.
‘Tante!’ roep ik wanhopig uit, ‘wat moet ik toch doen, om er als een getrouwde vrouw uit te zien?’
| |
| |
Tante lacht en Tom, die binnengekomen is, terwijl ik sprak, lacht ook; maar ik lach in het geheel niet.
‘Je moet de naaister je buste wat laten opvullen,’ raadt tante.
‘En een onderkin trekken,’ voegt Tom er met luid geschater bij.
O, wat plagen ze me! En hoe ernstiger ik kijk, des te meer lachen ze.
|
|