Tom en ik
(1923)–Johanna van Woude– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
vertragend, (hoe kan men toch een prachtig paard zoo'n afschuwlijken naam geven!) groet hij met de zweep. Dan gaat het in vollen draf verder, terwijl Pandoer luid blaffend vooruitrent. Tom zou iedere andere dame ook zoo kunnen groeten, zonder dat deze er iets bijzonders in zou zien, maar voor ons beiden is die schijnbaar doodgewone vorm even welsprekend als de vurigste liefdesbetuiging. We zien dan als het ware elkanders glimlach, lezen in elkanders blik en herhalen in stilte bede en belofte van spoedigen terugkeer, zooals we die eenige minuten geleden nog uitspraken. Kan er heerlijker, inniger liefde bestaan dan die tusschen man en vrouw? Iederen middag - weer of geen weer - doet Tom zoo'n tochtje, eensdeels voor zijn genoegen, anderdeels om vèrafwonende pachters te bezoeken. Hij zegt, dat de stelregel van zijn vader was: ‘Laat geen week voorbijgaan, zonder dat je ieder plekje grond, dat je toebehoort, weer eens gezien hebt!’ En terwijl hij daar buiten lustig voortdraaft, zit ik in ‘mijn hoekje’ - zoo noem ik het uitgebouwd vertrekje altijd - en geniet. Genieten is ook een bezigheid. Althans, ik verveel me volstrekt niet. Ik kijk of ik ergens op de vlakke velden Aart's rank lichaam misschien ontdekken kan en de gestalte van zijn meester. Soms dringt door de stille lentelucht Pandoer's geblaf nog flauw tot mij door. Ik kijk eens met stil genot rond in mijn klein heiligdom en laat den blik rusten op de portretten van Tom, papa, mama en Adèle, die de eereplaats innemen. Tom in het midden. Hij protesteert wel telkens tegen de dwaasheid, zijn portret opgehangen te zien in zijn eigen huis, maar het helpt hem niet. In mijn hoekje heeft hij niets te zeggen, net zoo weinig als ik in zijn studeerkamer. Ik duw mijn neus in den heerlijken bloemenschat, waarmee hij dagelijks mijn mandje doet vullen. Ik laat mijn oog weiden over al de bibelots, waarmee hij me voortdurend overlaadt, - alleen maar, omdat | |
[pagina 45]
| |
ik gezegd heb van bibelots te houden; maar helaas, zonder eenigen smaak. Ik drentel de groote kamer wat rond en bekijk die andere Madelon op het schoorsteenpaneel, die haar gebaarden Tom even vriendelijk toelacht als ik den mijnen. Tegen haar arm rust met de lieve aanhaligheid, kinderen eigen, een kleine krullebol, een aardig, mollig schepseltje, dat ze juist uit de golven schijnt te willen opheffen... De gelukkige!... Of ik ook eenmaal zoo rijk zal zijn... Ik kijk zoo graag naar dat aardig zwemmertje... Als ik zoo'n speelpopje eens had! Wat zou het een vroolijkheid en drukte geven op ons stil Brinio's-Erf! Gisteren, toen we den tuin eens rondwandelden, werd mijn aandacht getrokken door een zwarte stip boven in de lucht. Ik vroeg er Tom naar, in stilte hopend, dat het een arend of iets ongewoons zou zijn. Tom beschutte zijn oogen met de hand en tuurde oplettend naar boven. We zagen de stip grooter en duidelijker worden. ‘'t Is een vogel,’ zei Tom. Ik geloof waarlijk, dat het onze ooievaar is!’ Opeens daalde het beest bijna loodrecht naar beneden, als had het eindelijk in het oog gekregen wat het zocht; en nu zagen wij het met loggen wiekslag het leege nest op den grooten hooiberg in bezit nemen. Toen de ooievaar behouden was neergekomen, keek hij even rond, boog den hals achterover en klepperde vroolijk, als wilde hij de gansche omgeving in kennis stellen met zijn blijdschap over zijn terugkomst. Tom zag me aan, zoo opgetogen, dat ik in lachen uitbarstte. ‘Is het niet alleraardigst?’ riep hij uit. ‘O, allervermakelijkst!’ antwoordde ik spotachtig. Ik kan nu eenmaal niet zoo dwepen met allerlei onnoozele dieren, vooral niet, als het vogels zijn. Behalve duiven vind ik ze allemaal dom en vervelend. ‘Wie weet,’ hernam Tom, zich glimlachend naar mij keerend, ‘of hij je niet hoogst welkom zal zijn, als hij weer uit het warme land terugkomt, omdat | |
[pagina 46]
| |
hij dan misschien iets voor ons zal meebrengen!’ ‘Ja’ zei ik, ‘dan zou hij nog eens een beste, allerliefste ooievaar zijn!’ En toen zagen we elkaar eens aan. Wat een innigheid, wat een zoete geheime verstandhouding, wat een rein geluk kan er liggen in één blik, gewisseld tusschen man en vrouw! Nu ik voor het geschilderd schoorsteenpaneel sta, denk ik er met stille blijdschap aan terug. O, een kind! Soms, als ik eraan denk, rijst mij de borst van onstuimig verlangen... Maar Tom mag dat niet weten! Misschien zou hij mij uitlachen, althans hij spreekt er nooit over dan in scherts. Zouden ooit twee menschen elkaar zoo lief hebben gehad als wij? Tom zegt, dat onze liefde nog niet op de proef is gesteld, maar dat vind ik dwaasheid, hoor! Ik was er boos over. O, wat zou ik vreeselijk ongelukkig zijn, als hij me niet meer zoo vergoodde! Hij houdt me nu voor ‘het volmaaktste wezen dat op aarde rondwandelt, een engel in menschengedaante,’ zooals ik wel eens lachend zeg, maar ik help hem niet uit den droom. Het is veel te heerlijk! Ik heb wel eens gehoord, dat man en vrouw elkaar niet alles moeten zeggen. Tante is het daarmede niet eens, maar ik bevind me tot dusver nog zeer wel bij die taktiek. Je kunt alles overdrijven, ook de oprechtheid! Tom is nu eenmaal zoo heel anders dan gewone menschen; zoo verschrikkelijk nauwgezet zal ik maar zeggen. Je moet altijd oppassen in zijn gezelschap, of hij kijkt je opeens zóó vreemd aan met zijn heldere oogen, juist alsof hij zeggen wil: ‘Foei, Madelon, spreek jij zoo?’ en al denk je je dan suf, je kan slechts bij microscopisch onderzoek ontdekken wat je eigenlijk misdaan hebt. Nu ga ik een poosje voor den spiegel staan, en vraag me af, of Tom mij even mooi vindt, als ik zelf het doe. Ik wilde wel, dat hij er wat meer over sprak. Nu vrees ik soms, dat hij om mijn mooiheid niet zou geven, als hij me niet goed en lief vond tegelijk. | |
[pagina 47]
| |
Ik drentel naar het raam en kijk weer uit. Nog niets te zien. Vlak voor me de tuin. - Ik wou dien zoo graag park noemen, maar Tom lachte hard, toen ik het hem voorstelde. - Daar rondom, heinde en ver, niets dan plassen, weiland, bouwvelden, de laatste nagenoeg nog kaal; en daartusschen, als lichte strepen, de stoffige wegen. Maar de uitgestrekte kersenboomgaarden staan in vollen bloei, en waar men de ‘wallen’ voor de tabak gereedmaakt of reeds met inpoten bezig is, heerscht veel drukte en levendigheid. Als Tom straks thuiskomt, volgen de gelukkigste uren van den dag. Eerst eten we dan samen, heel gezellig, zonder knecht achter tafel, zooals thuis. Daarna gaan we schemeren en kijken naar den horizon en over de breede rivier, waarop lichtjes van schepen en stoombooten flikkeren. Brinio's-Erf ligt maar even achter den dijk, en daar het op een kleine hoogte gebouwd is - vloedvrij noemen ze dat - kunnen we alles zien, wat er buitendijks omgaat. Schilderachtig is het landschap hier niet, vooral des winters niet, wanneer de lage landen en uiterwaarden onderstaan, zoodat je naar sommige kanten niets ziet dan uitgestrekte plassen, waarboven de knotwilgen hun stompe kruinen verheffen. Maar in de stemming, waarin wij verkeeren, is iemand niet veeleischend, en dus zijn we al zeer tevreden met de welige akkers tusschen Maas en Waal. Dan vertellen we elkaar van ons vroeger leven, of Tom verhaalt me de geschiedenis van de afgebeelde personen op het behang. Er zijn vier groote vakken, tafereelen voorstellend uit het leven van Odysseus. Op het eerste vaart hij met zijn gezellen weg van het eiland van den cycloop Polyphemos en ontkomt maar juist het rotsblok, door dezen naar beneden geslingerd, op Odysseus' uittarting. Het tweede geeft de wonderschoone Circe te zien, de mannen van Odysseus in zwijnen veranderend. Aan de rechterzijde van den schoorsteen tracht Odysseus, door zijn makkers aan den mast gebonden, tevergeefs zijn boeien te slaken, terwijl drie bevallige sirenen tegenover hem haar | |
[pagina 48]
| |
lokkende muziek doen hooren; aan de linkerzijde arbeidt de getrouwe Penelope ijverig aan het weefsel, dat ze 's nachts weer uittrekt, terwijl door een openstaande deur haar ongenoode aanbidders zichtbaar zijn, feestvierend in haar huis. Boven de deuren zijn medaillons met kleinere afbeeldingen. Is het Tom's geestdrift, die zich aan mij mededeelt, of wèlke bekoring gaat er uit van die sobere verhalen, die meer voor kinderen geschikt schijnen dan voor ons? Hoe het zij, ik luister er altijd weer met genot naar. Als de avondpost is aangekomen, gaan we om de groote tafel zitten, niet al te ver van elkaar natuurlijk: Tom met zijn brieven en nieuwsbladen, ik met een boek of handwerk, terwijl somtijds nog een groot houtvuur onder den schoorsteen brandt, waarvan we de vlammen kunnen zien spelen in de met spiegelglas bekleede wanden. Echt tooverachtig en gezellig! Het is een genot daar te zitten in die prettige omgeving en dan naar Tom te gluren, tot hij opkijkt en me schertsend toespreekt, waarbij ik dan zijn witte tanden onder zijn blonden knevel zie schitteren. ‘Ben je gelukkig?’ vraagt hij soms zacht, me vol teederheid aanziend. ‘O, Tom!’ ‘Maar het is alles nog zoo nieuw voor je.’ ‘Nu, als het oud voor me wordt, zal ik er zóó aan gehecht wezen, dat ik er niet meer buiten kan!’ Op die wijze stel ik hem altijd lachend gerust. Soms vraag ik me heimelijk af, of hij hier altijd tevreden zal zijn, hij, zoo gewoon aan allerlei afwisseling en verstrooiing; maar ik merk nooit onvoldaanheid bij hem op. Hij behoort tot de menschen, geloof ik, wier opgeruimdheid uit hun binnenste voortvloeit als een nooit opdrogende bron; mijn geluk daarentegen moet door mijn omgeving worden aangebracht. Ons leven vliedt kalm daarheen; de eene dag verschilt niet veel van den anderen. We wandelen vaak | |
[pagina 49]
| |
naar Lindenhof en - wat nog beter is - we gaan roeien. Er ligt in de gracht een gondel door Tom onlangs voor me gekocht, omdat het schommelen in een lompe schuit niet veel bekoorlijks voor me had. Dikwijls ging Tom mee, want hij is een hartstochtelijk liefhebber van varen. Maar aan de wijze, wraarop hij zich nu en dan ging schadeloosstellen op de rivier, merkte ik wel, dat het dobberen in een gondel toch eigenlijk maar kinderspel voor hem was, en ik hield niet op, vóór ik hem mocht vergezellen. De rivier is echter lang zoo vertrouwbaar niet als onze slotgracht. Den sterken stroom nog daargelaten, is er toch zooveel verkeer van stoombooten en schepen, dat men aanhoudend op zijn hoede moet zijn. Dus vertrouwde Tom mij het roer niet toe, en liet Jakob sturen. Jakob is een van de drie wezens op Brinio's-Erf, met wie ik Tom's hart deel. De twee anderen zijn Aart en Pandoer. Pandoer is een groote jachthond, een hond, zooals Cunaeus ze schildert: slank, zijdeachtig, schrander. Hij is zwart en wit gevlekt met lange ooren en een staart als een veer. Een witte streep loopt midden over zijn kop en zijn oogen gelijken menschenoogen. Het is een mooi gezicht, als je hem zoo opeens uit de groene biezen te voorschijn ziet springen. Ik houd veel van hem, maar Tom nog meer. Buitenshuis zijn die twee onafscheidelijk, en Tom beweert, dat er geen betere jachthond kan bestaan. Aart is Tom's hooggeliefd rijpaard, rank en fijn, met glanzende manen, een vierkanten, mooien kop en groote, levendige oogen, waarmee hij mij soms aanziet, alsof hij zeer goed weet wie ik ben. Jakob eindelijk is onze koetsier, een paar jaar ouder dan Tom, en vroeger altijd zijn speelmakker en vriendje. Toen Tom nog een kleine jongen was, heeft Jakob hem eens van verdrinken gered. Ze zijn zeer aan elkaar gehecht, schoon ik niet geloof, dat ze elkaar ooit veel hartelijks zeggen. De één zegt: ‘Goeiemorgen meneer,’ en de ander antwoordt: ‘Goeiemorgen, Jakob.’ | |
[pagina 50]
| |
En als Tom op zijn zachte, vriendelijke wijze bevelen geeft, zegt Jakob: ‘Asjeblief, meneer,’ en daarin bestaat zoowat hun heele gesprek. Nu vind ik Jakob voor een koetsier ook heel goed; maar dat Tom hem altijd wilde meenemen, beviel me in het geheel niet. Daarom heb ik me met ijver op de stuurkunst toegelegd, zoolang tot Tom zei, dat niemand het me meer verbeteren kon; en nu gaan we altijd maar met ons beiden. Een andermaal wandelen we het dorp rond. Dan kan ik me zoo gelukkig voelen, zoo trotsch, als ik aan zijn arm ga... Blijkbaar is hij algemeen bemind; en dat verwondert me niet, want zelfs ik, stadsjuffertje, kan opmerken, dat hij bekwaam is en overal flink optreedt. Alle petten vliegen voor ons af niet alleen, maar iedere groet getuigt ook van liefde en eerbied. In een groote stad mag het aangenaam zijn tot de eersten te behooren, op een dorp is dat nog heel wat anders. Want in een stad gaan toch altijd negen en negentig van de honderd menschen je voorbij zonder je de minste aandacht te schenken; maar hier betoont ieder je eerbied. Het is me soms, of het heele dorp alleen voor ons genoegen bestaat, alsof iedere boom en bloem alleen groeit en geurt om ons te behagen. Dikwijls zien we de dorpelingen, die Zondags langs den landweg wandelen, stilstaan en een poos ons huis beschouwen met diep ontzag, als was Tom een toovenaar of ik een toovergodin, die opeens iets wonderbaars zouden verrichten; en de overvliegers uit de stad - het is maar een klein stedeken met een acht duizend zielen, maar het wordt hier De Stad genoemd, en ik geloof, dat de menschen uit den omtrek het voor een hoogst gewichtig punt houden op de kaart van Nederland - laten nooit na, ons huis met de grootste belangstelling te bekijken en dan navraag naar ons te doen. Nu, mij zullen ze spoedig genoeg kennen, want de pont vaart me nogal dikwijls over, met of zonder rijtuig. Hier op Waaidorp is al zeer weinig beschaafd pu- | |
[pagina 51]
| |
bliek, en men wil zijn toiletjes immers wel eens luchten! Ik ben zoo bang, dat ik er dorpsch zal gaan uitzien. De menschen van buiten hebben toch altijd zoo iets eigenaardigs: iets achteloos in hun gang; iets lomps in den snit van hun kleed; de hoeden - vooral de hooge heerenhoeden - zijn altijd een paar modes ten achter, wat op mij steeds een hoogst lachwekkenden indruk maakt; en de vrouwen loopen zoo recht als stokken, de buik vooruit, het hoofd stijf. Nu zijn de stadsdames van den overkant juist wel niet naar den laatsten Parijschen smaak gekleed, maar de omgang daarmee zal me toch waarschijnlijk bewaren voor de verandering in mijn uiterlijk, die ik zoozeer vrees, en dus ben ik blij, dat Tom mij met verscheidene jonge vrouwtjes in aanraking heeft gebracht. Het is verwonderlijk, hoeveel kennissen hij heeft en hoe weinig hij zich tegelijk aan hen laat gelegen liggen. Ik zou willen, dat hij tusschen twee en vijf uur altijd met me uitreed, maar ofschoon hij bereid is, als ik er op aandring, of als hij voelt een bezoek niet langer te kunnen uitstellen, merk ik toch wel, dat hij er weinig genoegen in vindt en zijn hart thuis is. Thuis is hij eerst recht in zijn element. Ik mag hem 's morgens zoo graag de verandatrap hooren opwippen, twee, drie treden tegelijk, met den grooten witten tuinhoed boven zijn opgewekt gezicht, de flinke gestalte in luchtige kleeding, terwijl hij den geur mee brengt van gras, bloemen en vochtige aarde, - een ander parfum dan de patchouli- en Jockey-clubgeur, dien ik zoo vaak thuis waarnam, als een heer zijn zakdoek uithaalde! Dan komt hij even oploopen, alleen om het genoegen te smaken, me een oogenblikje te zien, babbelt wat met me en gaat dan weer neuriënd heen. ‘Ik ben zoo gelukkig als een koning,’ zegt hij soms, met die lieve, jongensachtige vroolijkheid, hem zoo eigen. ‘Brinio's-Erf is mijn rijk en jij bent mijn koningin;’ en dan tilt hij me hoog boven zijn hoofd uit pure uitgelatenheid, of slaat zijn armen uit, alsof | |
[pagina 52]
| |
hij de geheele wereld wel aan zijn hart zon willen drukken. Maar meestal vangt hij mij erin. Dikwijls denk ik terug aan den dag, toen hij als bruigom tegenover me stond, zoo forsch en flink, zoo echt mannelijk. Bij hem geen bleeke gelaatskleur, geen doffe blik, geen verspeelde levenskracht! Zijn gelaat gebruind, zijn blik vast en helder, zijn gang vol veerkracht, en zijn hart - dat weet ik alleen - zoo goed en vriendelijk en zacht, zoo kinderlijk en eenvoudig! Is het mogelijk, dat dit dezelfde man is, dien ik nu ongeveer een jaar geleden voor het eerst zag, naar het mij toescheen zoo ernstig en streng?... Vond ik toen niet iets zwaarmoedigs in zijn blik, en had zijn stem in mijn oor geen droefgeestigen klank? Ja, ik herinner het me nu zeer goed. Mogeliik ligt dat alles nog op den bodem van zijn hart, maar bedolven, geheel bedolven onder geluk. Kijk, daar komt hij! Hij heeft me al ontdekt!... Welkom, welkom! |
|