| |
| |
| |
IV.
Als ik weer binnenkom, staat tante mij blijkbaar op te wachten. Ze heeft reeds den ganschen avond op beide wangen een kleurtje van zenuwachtigheid gehad. Ook geloof ik niet, dat ze haar slaapje gedaan heeft, schoon ze zich wel, als gewoonlijk, een kwartier in het naaste vertrek heeft afgezonderd.
‘Zijn jullie verzoend?’ is haar eerste vraag.
‘Nee,’ antwoord ik norsch.
‘Het is om die portretten, niet waar?’
‘Ja... Zijn dàt nu portretten om in zoo'n kamer op te hangen! Hoe kan ik ooit logé's vragen, als ze daar blijven!’
‘Lieve, je overdrijft. Mogelijk heb je thuis wat veel over stand en rang hooren praten, of heb je elkaar op school wat opgewonden; maar wie goed in de wereld heeft rondgezien weet, dat hoog en laag in de maatschappij dooreengekronkeld is als een verward kluwen.’
‘Nu ja, tante, ieder mag weten, dat Tom's ouders eenvoudige luidjes waren, dat is mij goed. Maar dat ze daar te kijk moeten hangen, zoo gek als ze er uitzien... nee, daar stem ik nooit in toe.’
‘Wie hier in den omtrek woont heeft ze toch gekend, Madelon.’
‘Allen?’
‘Zeker. Allen! ten minste, die hier voor ongeveer vijftien jaar al woonden; en zijn ouders waren zeer geacht en gezien!... En wat nu Tom betreft, vindt je het geen nobelen trek in hem, dat hij zich voor zijn ouders niet schamen wil?’
Ze komt bij mij staan en legt haar arm om mijn schouders. Ik ben het met mijzelf niet eens, wat ik op haar laatste vraag antwoorden moet; maar al heb
| |
| |
ik ongelijk, in geen geval wil ik bekennen het te gevoelen.
‘Tante,’ zeg ik heftig, ‘als hij me liefhad, zou hij ze dáár niet hangen.’
‘Dwaasheid, kind!’ antwoordt zij een beetje boos, ‘hij heeft je véél te lief. Zóó lief tenminste wel, dat ik hard vrees, dat hij nu in tweestrijd is, of hij niet je zin kan doen?’
‘Welnu, als ik zóóveel macht nog niet over hem heb, beteekent zijn liefde ook niets. Ik zal het hem als voorwaarde stellen!’
Opeens neemt tante haar arm van mijn hals en gaat naar haar plaats, waar ze aanstalten begint te maken, het theegoed om te wasschen. Er ligt zóóveel verontwaardiging in haar zacht gelaat, dat ik opeens gevoel hoe een lieve, zachtmoedige vrouw als zij, mijn woorden niet anders dan misprijzen kan.
Ik val neer in den fauteuil, die bij den haard staat. Wat is tante zenuwachtig! Haar handen beven. Ik barst uit in een gemaakten lach.
‘Maar tantelief, wat trekt u het u aan! We hebben wel eens meer gekibbeld! Dat komt weer terecht.’ Eigenlijk spreek ik maar half de waarheid, want zonder kus is Tom nog nooit van mij weggegaan.
‘En wie gaf dan toe?’
‘Wel, Tom natuurlijk!’
‘Dat is zeker heel lief van hem, Lon. Maar dezen keer zal hij niet toegeven, geloof ik, Als hij het doet, zal het mij spijten... en ik hoop, dat je het je dan later nooit te verwijten zult hebben, lieve. Een zoon kan zulke ouders geen onrecht aandoen, zonder er vroeg of laat wroeging over te gevoelen.’
Ik antwoord niet, maar staar lusteloos in de vlammen. O, dat ontevreden, onvoldaan gevoel in mijn borst! Tot nu toe heb ik het onderdrukt, maar nu wordt het mij de baas.
Geruimen tijd is er geen ander geluid in de kamer, dan het doffe rammelen der kopjes in de Chineesche omwaschkom. Nu eens zeg ik tot mijzelf, dat tante een
| |
| |
sentimenteele oude juffrouw is, die geen rekening meer houdt met de openbare meening, - dàn weer gevoel ik aandrift haar om den hals te vallen en te kussen.
‘Ik hoop, dat je verstandig zijn zult, kind. Als ik me niet in hem bedrogen heb, zal hij volhouden en dat zal hem tot eer strekken! Je hebt ongelijk, beste Lon, en ik hoop, voor jou, dat hij volhoudt! Hij weet en doet wat recht is. Geef je aan hem over, lieve. Ik geloof dat je het veilig kunt doen: hij is een betrouwbare gids!’
Ja, ik weet, dat zij gelijk heeft. Hij is een betrouwbare gids. Nooit heeft hij mij inniger aan het hart gelegen dan nu tante met zooveel waardeering van hem spreekt en ik terugdenk aan straks; aan zijn edel, ernstig gelaat, aan den droeven blik, waarmee hij me aanzag en aan zijn smartelijk: ‘Goeienacht dan!’
Hoe erg moet ik hem hebben teleurgesteld!
Ik voel mij zóó bedroefd, zóó overweldigd door mijn aandoeningen, dat ik in tranen uitbarst en haastig de kamer verlaat om ze te verbergen.
Boven schrei ik naar hartelust uit. Het doet me goed.
Ik ben nu kalm; al de toorn en drift, die sedert den middag mijn gemoed vergiftigden, zijn geweken; het is nu rustig daar binnen en ik verlang naar Tom. O, hoe verlang ik naar hem!
Ik ga naar het venster en druk mijn gloeiend hoofd tegen het beslagen glas. Ik veeg een plekje schoon en kijk naar buiten.
Het vriest niet meer. De hemel is bedekt met wolken, nu en dan komt de volle maan te voorschijn, om echter bijna terstond weer te verdwijnen. Ginds ligt Brinio's-Erf, in het maanlicht. Dáár toeft hij. In mijn verbeelding zie ik hem zitten, het hoofd in de hand, treurig voor zich uitstarend. Of neen, hij loopt op en neer, want hij heeft me eens gezegd, dat bij de minste gemoedsbeweging hem het stilzitten onmogelijk is.
Hoe verlang ik naar morgen om alles weer goed te kunnen maken! De nacht schijnt me nog eindeloos lang.
| |
| |
Doelloos rondstarend, blijft mijn oog rusten op een ietwat lichtere streep tusschen de kale, dorre velden. Het is het voetpad, waar Tom mij zijn liefde verklaarde. Waar zijn de gouden korenaren en de windekelken? En waar is het vroolijk kind, dat daar liep en het leven zoo schoon vond? Ja, vanmorgen bestond ze nog en lachte, verwonderd, waarom niet ieder lachte en jubelde als zij; maar nù is ze weg, en in haar plaats staat daar een ander met betraande oogen uit het venster te staren; haar hart en de wereld schijnen haar vol kommer.
Als Tom nu nog eens kwam... Maar het is negen uur en het begint te regenen. Dus zal hij niet meer komen. Mijn slapen kloppen en mijn hoofd gloeit.
Ik ontkleed me en ga te bed. Ik heb zware hoofdpijn, misschien dat de slaap mij mijn gedachten zal doen vergeten. Maar tevergeefs. Ik moet maar steeds aan Tom denken.
Hoor het stortregenen! Het is een droefgeestig geluid... Hij zal stellig niet meer komen.
Even dankbaar als ik eerst was, toen tante me met mijn tranen en aandoeningen alleen liet, zoo vreemd schijnt het me nu, dat ze niet eens komt. Is ze boos op me?
Terwijl die gedachte mijn onrust vermeerdert, wordt bijna onhoorbaar de deur geopend. In de duisternis kan ik nog even haar gedaante onderscheiden. Ze nadert behoedzaam, als om te luisteren of ik slaap.
‘Ik ben wakker, tante.’
‘Ben je naar bed gegaan? - Voor goed?’
Ik zeg dat ik hoofdpijn heb en dan trek ik haar dichterbij.
‘O tante,’ roep ik uit, mijn armen om haar hals slaande, ‘het is alles, zooals u zegt! Het spijt me vreeselijk. Ik zou het zoo graag goedmaken... Zoudt u het gek vinden hem nog een boodschap te sturen? Hij is zoo vreemd weggegaan, zoo bedroefd... en...’
‘Alsof hij boos was?’
‘Nee, maar toch alsof het tusschen ons niet goed was.’
| |
| |
‘Er is een briefje van hem gekomen, lieve. Wil je het nog lezen? Of denk je dat... het kon eens een boos briefje zijn, - dat het beter voor je nachtrust en hoofdpijn zijn zou, als ik het maar tot morgen bewaarde?’
Ik heb me haastig opgericht.
‘O nee, geef het nu, tante... Hij zal stellig niet meer boos zijn. Wilt u de lamp even aansteken?’
Ze voldoet aan mijn verzoek, terwijl ik zit te wachten met het briefje als een schat in mijn hand. Maar als het licht brandt, doen de oogen mij zóóveel pijn, dat ik ze nauwelijks kan openhouden.
‘Lees het mij maar voor, als het u belieft,’ verzoek ik haar. ‘Er zullen wel geen geheimen in staan,’ voeg ik er glimlachend bij, als ze aarzelt.
Ze gaat ermee naar de lamp en tuurt er eenige oogenblikken in, veel te lang voor mijn ongeduldig hart.
‘Het is toch beter, dat je het maar tot morgen bewaart,’ zegt ze opeens en ik meen een lichte ontroering in haar stem op te merken. ‘Hij is nog een beetje boos... Ik denk... misschien komt hij vanavond nog hier. Tracht eerst wat te slapen; dat zal je goed doen. Zoodra hij komt, roep ik je.’
Reeds is ze de deur uit.
Ik roep haar terug, ze antwoordt niet.
Ik spring uit bed en luister. Duidelijk hoor ik haar de laatste trappen afgaan en de keukendeur achter haar toevallen. Terstond daarop echter gaat deze weer open, als had tante slechts een kort bevel gegeven. Een poos blijft alles stil. Dan hoor ik stemmen voor het huis.
Aan het raam gaand, zie ik een gezadeld paard. Bart, de koetsier, staat erbij. Dan komt tante naar buiten, geeft hem iets over; - en hij draaft weg in de richting van Brinio's-Erf.
Gaat hij daarheen? Wat moet hij er doen? En wat stond er dan toch in Tom's briefje?
In de hevigste opwinding en angst trek ik mijn kleeren weer aan en ga naar beneden. De kamer is
| |
| |
leeg, maar dadelijk ontdek ik Tom's briefje, dat op de tafel naast tante's schrijfgereedschap ligt.
Ik neem het op.
Madelon,
Hoe zwaar het mij ook valt, het gebeurde van dezen middag maakt het mij tot plicht den band te verbreken, die ons vereenigde. Hen verloochenen, aan wie ik alles wat ik heb en ben dank, kan ik niet. Ik zal altijd met de diepste vereering aan hen blijven denken en hun beeltenis, die mij heilig is, zal steeds een eerste plaats innemen in mijn huis. De vrouw, die daarin niet berusten kan, mag de mijne niet zijn.
Thomas van Borne.
Nog sta ik met het papier in de hand, als tante binnenkomt.
‘Kind!’ roept ze uit, ‘waarom ben je niet boven gebleven? Bart is naar hem toe. Ik heb hem geschreven, dat je zijn briefje niet gelezen hadt... en zooveel spijt hadt, en dat je hem dat morgen vroeg al hadt willen komen zeggen;... en dat je zoo bedroefd was geweest en met hoofdpijn naar bed was gegaan... en dat hij dadelijk hier moest komen. Hij zal wel dadelijk hier zijn. Bart zal hem het briefje zelf geven en op antwoord wachten... Als Tom aanstonds komt, is àlles weer goed! Zoolang had ik je maar niets willen zeggen.’
‘O tante!’ roep ik hartstochtelijk uit, ‘ik wil hem niet zien. Alles is uit! Laat me morgen maar naar huis gaan!’ en in een stoel neervallend, verberg ik het gelaat in mijn handen.
Moet ik hem wachten, zoo vraag ik me in stilte af, nu ik wèl gelezen heb wat hij schreef? Moet ik mij zoo voor hem vernederen? - Nooit!
‘Arme kleine Lon,’ hoor ik nu tante zeggen, terwijl ze mijn koude handen tusschen haar warme vingers neemt. ‘Ik vreesde het al. Hij is van ijzer, van ijzer, kind!’
| |
| |
Ik richt me trotsch op.
‘Daar geef ik niets om! Ik wil hem niet zien. Hij zal denken, dat ik hem excuus vraag na gestraft te zijn,’ en met driftigen stap begin ik de kamer op en neer te loopen.
‘Kind, kind!’ zegt tante hoofdschuddend, ‘hoe zal het ooit goed gaan tusschen jullie beiden, als dat hoofdje niet leert zich te buigen. Nog eens: hij is van ijzer, maar tevens zoo goed! Hoeveel je ook op hem zult vermogen, op sommige punten zal hij onwrikbaar zijn en dan moet je toegeven, liefste; waarlijk, dan moet je toegeven. Hij zal nooit iets van je vorderen dan wat recht is... En je hebt hem zoo lief!’
Die laatste woorden werken meer op mij uit dan haar heele overige speech. ‘Je hebt hem zoo lief.’ Ach God, ja. Ik moet plotseling mijn tanden op elkaar klemmen om niet weer te schreien. Hoe zal ik van hem kunnen scheiden, hoe leven zonder hem! Nog liever heb ik het huis vol met portretten van al zijn vroegere ooms en tantes, nichten en neven!
De regen klettert tegen de ruiten; aan het geloei in de toppen der sparren rond Lindenhof hoor ik, dat de wind in storm veranderd is. Telkens denk ik een paardendraf te hooren en stemmen voor het huis; maar telkens blijkt ook, dat ik mij heb vergist.
Is Tom al dichtbij?
Plotseling spring ik op en gooi zijn briefje in de kachel.
‘Ziedaar!’ roep ik uit. ‘Ik heb het niet gelezen... Tante, dat briefje wil ik niet gelezen hebben! U hebt het verbrand, hoor! - Hadt u het maar gedaan, eer ik het vond!’
Zij is haastig naar mij toegekomen en neemt mijn hand in de hare.
‘Nee, nee, lieve, je moet niets voor hem verbergen. Geloof me!’ zegt ze bijna smeekend. ‘Hij is er de man niet naar, om behagen te scheppen in je vernedering... Waarlijk niet. Daarenboven, je hebt het immers pas gelezen, toen Bart al wèg was!... Zeg hem
| |
| |
alles!’ vervolgt ze met aandrang, ‘alles wat er gebeurd is en wat daarbij in je hart is omgegaan...’
Ik schud het hoofd.
‘O nee, tante, dat kan ik niet. Och, laat het tusschen u en mij blijven!’
‘Jullie bent beiden een paar trotsche, dwaze kinderen,’ zegt ze droevig. ‘Ik hoop, dat zijn oprecht hart je vroeg of laat tot bekentenis zal drijven. Bedenk toch, dat het de zielen moeten zijn, die elkaar aantrekken, Lon, en niet de lichamen! De meeste liefdesgeschiedenissen zijn helaas, op de bekoring der zinnen gegrond.’
Ik luister maar half en ben met mijn gedachten buiten. Tante is mijns inziens niet bevoegd over verliefden te oordeelen.
Het slaat halftien.
‘Ze konden al lang hier zijn, tante.’
‘Ja, het wordt wel laat, geeft ze toe, tevergeefs pogend haar onrust te verbergen.
Als hij eens niet mee wilde komen!... Aan die mogelijkheid heb ik nog niet gedacht. Als dit kleine voorval hem eens tot de ontdekking had gebracht, dat hij zich in mij vergist had en zijn liefde minder groot was dan hij aanvankelijk meende!... Als hij eens alles volhield, wat hij schreef!
Wij wachten. Kwartier op kwartier verstrijkt. Eerst spreken we nog samen, maar dan worden we stiller. Ik voel me hoe langer hoe meer ziek en vermoeid.
Het slaat tien uur.
‘Ik begrijp er niets van,’ herhaalt tante, zeker voor de zesde maal, ‘Bart kon ten minste al lang terug zijn.’
Ik kan me niet langer goedhouden. Hoe vurig ik ook naar Tom's komst verlangd heb, nu geef ik de hoop op. Ik heb hem verloren.
Geen goede voornemens baten meer.
‘Ik ga liever naar bed, tante. Hij zal niet meer komen. En ik voel me zoo moe...’
‘Hij zal wèl komen. Zoolang Bart niet terug is,
| |
| |
geef ik den moed niet op, en dat mag jij ook niet doen. Ga niet naar bed... Wacht, kom zoolang in mijn kamer; daar is het warm en stil, en het is ook beter dat je hem zonder getuigen ontvangt. Ja, al ben ik maar een oude vrijster, ik weet toch wel wat er in jonge harten omgaat!’
Zoo sprekend, heeft zij me reeds in haar kamer gevoerd, die aan het woonvertrek grenst. Ze drukt me in een fauteuil neer en draait de lamp laag.
‘Probeer wat te slapen. Het zal je opfrisschen.’
Ze laat me alleen en ik tracht haar raad te volgen; maar bijna terstond daarop verneem ik den hoefslag van een paard en een oogenblik later tikt Bart aan de deur der woonkamer.
‘Meneer was uit,’ hoor ik hem zeggen, ‘maar omdat u gezegd hadt, dat er haast bij was en ik hem het briefje zèlf moest geven, ben ik hem gaan zoeken! Eindelijk - een kwartiertje geleden - vond ik meneer. Ik geloof, dat hij voor zijn plezier wandelde, want hij liep bedaard door de plassen, alsof hij op een mooien dag door de stad liep! Toen ik meneer uw briefje gegeven had en hem vertelde, dat ik al haast een uur had gezocht, zei hij, dat ik dadelijk naar huis terug moest rijden!’
‘En ging meneer ook naar huis!’ vraagt tante's zachte stem.
‘Ja, juffrouw. Ik bood hem het paard nog aan, maar hij zei, dat ik maar liever zoo gauw mogelijk weer naar Lindenhof moest gaan, omdat u anders misschien ongerust zou zijn. Op antwoord kon ik niet wachten, want lezen kon meneer het daar niet! We konden op zijn best elkaars woorden verstaan!’
‘Het is goed, Bart. Dank je. Je kunt wel gaan!’
Ze komt me alles vertellen.
‘Je zult zien, dat hij dadelijk hier is... Die arme jongen! In dit wêer... Je mag niet spelen met dat hart, Madelon!’
‘Maar dat zal ik niet doen, tante,’ roep ik bedroefd uit. ‘O, als hij maar komt, als hij maar komt!...’
| |
| |
‘Zeker komt hij. Ik ga wat lekkeren warmen wijn maken; dat zal hem goed doen!’
Ze gaat heen. Ik geloof, dat ik even ingedommeld ben, maar opeens ontwaak ik. Zijn welbekende stem is uit de andere kamer tot mij doorgedrongen.
‘Waar is ze?’
Tante schijnt eenige inlichtingen te geven... Ik kan er niets van verstaan. Enkele woorden slechts vang ik op: ‘Ze had zooveel spijt... Je moest de zaak maar laten rusten nu!’
Ik stap haastig voor den spiegel en schik de krulletjes op mijn voorhoofd recht.
Reeds gaat de deur open. Daar staat Tom, bleek en nat.
Ik keer me om, schijnbaar verrast, en strek lachend de hand naar hem uit. Weinig denkt hij zeker in dit oogenblik, welke wilde stormen ook in mijn hart hebben gewoed!
‘Tom! - Tiefste!’
Hij is al bij me.
‘Laat het alles vergeten zijn,’ fluistert hij. ‘Willen we er nooit meer over spreken?’
En ik lig in zijn armen, tegen zijn natte jas, en zijn van water glinsterende baard raakt mijn gloeiende wangen; maar het is alles zaligheid! Ik voel geen pijn of vermoeidheid meer. En als we eenige minuten later uit tante's kamer komen, fonkelt daar de warme wijn in de glazen en we wedijveren allen in vroolijkheid, tot de klok halftwaalf slaat en tante Tom naar huis jaagt.
|
|