| |
| |
| |
III.
Het is een sombere, natte Kerstmis. In de stad zal ze somber en nat zijn, maar hier in Waaldorp is ze nog veel somberder en natter.
Nu eens hagelt en regent het tegelijk, dan weer sneeuwt het, maar de sneeuw blijft niet liggen en laat niets dan modder achter, als ze in den grond gezonken is. De takken der beuken op den dorpsweg druipen; aan iedere dwarslat van het tuinhek parelen druppels; en al de schrale, verschrompelde grashalmen van het gazon glimmen van het nat. Losgeraakte klimopranken slaan tegen het latwerk der veranda of wuiven wild-slingerend heen en weer. Geen levend wezen vertoont zich op den weg.
Tom is zeer tevreden.
‘Je ziet Waaldorp op zijn ergst,’ zegt hij, terwijl we hand in hand voor het venster staan en naar de wolken van hagel en sneeuw zien, die over het veld vliegen. ‘Wordt je niet afgeschrikt?’
‘Neen,’ fluister ik hem in met een lachje; ‘want jij zult hier altijd bij me zijn.’
Nochtans schijnt hij niet geheel gerust.
‘Soms kan het toch nog erger,’ gaat hij voort, om mij heel bang te maken, ‘namelijk, als er ijsgang in de rivier is en de pont niet gaat, zoodat we hier niemand uit de stad zien en soms zelfs geen brieven krijgen.’
‘En als de rivier dichtvriest?’
‘De rivier vriest nooit dicht,’ zegt hij glimlachend, ‘maar de drijvende schollen blijven soms vastzitten en schuiven dan langzamerhand aaneen, tot ze de heele breedte der rivier vullen. Dan vormen ze een vasten ijsgrond, waarop een pad gebaand wordt, en dan is het verkeer weer hersteld. Van Brinio's-Erf
| |
| |
uit kan men dan den ganschen dag als 't ware een zwarte slang, dwars over de rivier zien kronkelen, tusschen Waaldorp en de stad. Het zijn de menschen, die over het gebaande ijspad loopen.
‘O Tom, wat zou ik het graag eens zien!’
‘Het gebeurt maar zelden, ééns in de zes of acht jaar, denk ik. En het is somtijds een duur gekocht genot; want als de dooi dan invalt en het water op de bergen wat haastig smelt, gaat de rivier kruien. Je weet immers wat dat is?’
‘Zoo wat,’ zeg ik, bevreesd, dat hij mij dom zal vinden, maar ik heb er geen flauwe voorstelling van.
‘Dan doet het aanzwellende water met vreeselijk geweld de ijskorst plotseling barsten. De opdringende stroom schuift de schollen op en over elkaar, stapelt ze opeen en jaagt ze voort. Dan is er groot gevaar voor de dijken. Overal is men op zijn post, om de gevaarlijkste plaatsen te versterken en doorbraak te voorkomen. Van de laatste overstrooming weet ik me niets meer te herinneren, want ik was toen nog een klein kind; maar vader en moeder hebben er mij honderdmaal van verteld. Het moet iets verschrikkelijks zijn! Je tante zal het zich ook wel herinneren.’
‘Wat zou ik het graag eens bijwonen!’ zeg ik, mij echter in stilte ergerend, dat Tom altijd van zijn ‘vader’ en ‘moeder’ spreekt. Dat deed hij in Den Haag ook.
‘Je weet niet wat je zegt, Lon! Zou je het zoo graag eens beleven, dat al de menschen, in wier voorspoed je je verheugt en aan wier welzijn je meegewerkt hebt, plotseling hun huis, hun vee, zelfs hun leven verloren?’...
‘Nu, als het tóch gebeuren moest,’ denk ik; maar het binnenkomen van tante bespaart me een antwoord; en van den watersnood vertellend, kort zij ons den langen, eentonigen middag.
Het is tweede-Kerstdag en ik ben met tante op weg naar Brinio's-Erf.
| |
| |
De grond is hard; het bevroren gras kraakt onder onze voeten. Over alle wateren ligt een vlies, dat door de dorpskinderen met steenen wordt stuk gegooid. De gepluimde riethalmen in de slooten zijn geheel verzilverd en leveren een vreemd schouwspel, stijf en roerloos, zooals ze daar staan, tegen elkaar geleund, als zochten ze bij elkaar beschutting tegen den ruwen noordewind. De boomen zijn wit van de rijp, wonderschoon afstekend tegen den blauwen hemel; tot het kleinste takje is in een donzen kleedje gestoken, zoodat de kruinen bijna even dicht schijnen, als droegen ze een bladerdos.
De zon verlicht de leelijke spleten der waterwilgen en schenkt gouden gloed aan de veeren der duikelende eenden, die nog een klein plasje behouden hebben van hun anders zoo ruim gebied. Ze beschijnt de bontgetooide kinderen, die, bibberend van kou, voor hun armoedige woningen staan, nochtans te trotsch op hun Zondagsche pakjes, om zich weer te willen onttrekken aan de oogen der voorbijgangers, die in de richting van den kleppenden kerktoren deftig voortschrijden, de mannen in plompe kleedij, de vrouwen in hardgroene of bruine of lila rokken, de schouders gedekt door een rond manteltje of een omslagdoek, waarover een dubbele gouden ketting met een kruisje tot op de maag neerhangt, en op het hoofd een breeduitstaande witte muts, terwijl allen met beide handen een kerkboek tegen den buik vasthouden, de ellebogen op de heupen geleund.
Ik heb thuis gevonden, dat ik er lief uitzie met mijn roode wangen en heldere oogen, die aardig tusschen het bont van mijn mutsje en kraag uitkijken, en ik let er op hoe de dorpelingen, die ik tegenkom, mij aanzien. Eerst groeten ze tante en dan staren ze mij aan. Ze weten allen wel, dat ik Tom's vrouw zal worden, en bij de gedachte aan dat zoet vooruitzicht, knik ik ze vriendelijk toe.
Ik ben vol goede voornemens. Ik streel de kleine meisjes over de koude wangen, maar kan niet nalaten
| |
| |
te denken, dat ze afschuwlijke, bespottelijke kinderen zijn in haar lange jurken en met die groote zwarte mutsen. Sommigen spreek ik aan, maar begrijp niets van haar praten, dat ontzaglijk op mijn lachlust werkt; en als weer anderen mij in het geheel niet antwoorden, maar met open mond mij blijven aangapen en dan op de witgeschuurde klompjes wegklepperen, overvalt me zoo een lachbui, dat tante het noodig acht mij een ernstige vermaning toe te dienen.
‘Je moet je waardigheid ophouden, Lon,’ zegt ze hoofdschuddend. ‘Bedenk, dat er achter ieder gordijntje oogen gluren.’
Maar die waarschuwing heeft een geheel verkeerde uitwerking, zoodat ik me genoodzaakt zie mijn gezicht achter mijn mof te verbergen, als had ik het koud.
Maar ik ben warm. Het bloed vloeit snel door mijn aderen. Ik zou liever huppelen dan loopen. Ik ben zoo gelukkig! De wereld is vol van Tom. De zon schijnt warmer, de lucht is blauwer, de wereld is schooner, nu ik Tom heb! Hij wacht me! En dat mooie, lieflijke slot met zijn hoektorens, dat daar in den zonneschijn lacht, is ons Brinio's-Erf.
En dan te denken, hoe lief hij me heeft! Hij vergoodt me. Het is maar gelukkig, dat niemand al de dwaasheden weet, die hij me met den grootsten ernst toefluistert, en de nog grooter dwaasheden, die hij verzwijgt, maar die in zijn blik te lezen staan.
‘De grond is hem te koud, waarover je gaat,’ zei tante vanmorgen, en ik lachte maar.
O, hoe heerlijk, zoo op de handen te worden gedragen; te weten, dat ieder onzer bewegingen, ieder onzer lachjes en woorden wordt opgevangen als iets onnavolgbaars, iets verrukkelijks!
Terwijl ik dat alles overdenk, loopt tante met dubbele waardigheid naast me voort. Ze is een slanke statige oude dame, zooals papa een slanke, statige oude heer is. Ik geloof niet, dat ze ooit heel veel verdriet of plezier in haar leven heeft gehad, want ze
| |
| |
is nooit getrouwd geweest; maar ze is zeer zacht en ernstig, en voelt geheel met anderen mee. Ze heeft een regelmatig, betrekkelijk nog weinig gerimpeld gelaat, met grijze krullen langs de slapen, groote bruine, nog levendige oogen, en is in het algemeen goed geconserveerd. Hoe oud ze is weet ik niet precies. Tusschen de vijftig en zestig, denk ik, evenals papa.
Verleden zomer zijn we ook op Brinio's-Erf geweest, met ons allen. Maar het was toen zeer warm en Tom ontving ons in de veranda en leidde ons later buiten rond, waarschijnlijk niet vermoedend, dat we nieuwsgieriger waren naar het huis, dan naar zijn hooibergen en nieuwste machines.
Nu zal ik echter alles zien.
Twee verweerde leeuwen staren ons reeds van verre grimmig aan en houden twee eveneens verweerde steenen wapenborden vast, waarin met half-uitgewischte letters staat gegrift: Brinio's-Erf. Volgens de overlevering moet, zooals ik van tante verneem, deze plek gronds eeuwen geleden aan een zekeren Brinio hebben toebehoord; zij draagt althans sedert menschenheugenis diens naam.
We gaan over de brug, een echt ouderwetsche, met een gemetselde poort, waarin groote, zware deuren. In één bevindt zich een getralied venstertje, zeker in vroeger tijd gebruikt om eerst eens hoogte te nemen, of het wel goed volk was, dat binnengelaten wenschte te worden; maar nu staat alles wagenwijd open, en op het vriendelijk gezicht van Tom, die ons tegemoet komt, staat een hartelijk: ‘Welkom!’ te lezen.
Hij leidt ons over een ruim voorplein, geheel met grijze steenen platen belegd en rondom ingesloten door het koetshuis, de stallen, het huis en een hoogen muur; in dezen muur zit een getralied vierkant, waardoor men het gezicht op den tuin heeft. Het huis is onregelmatig gebouwd en de huisdeur is één zwarte, massieve vlakte. Het voorplein maakt een somberen
| |
| |
indruk, en ik neem mij al voor er een paar mooie bloembedden te laten aanleggen.
We gaan binnen. Tom toont ons eerst de benedenverdieping.
Overal lage, getraliede vensters, blauwe zerken, vochtige muren, diepe, donkere gangen, ijzeren of eikenhouten deuren met grendels, een kolossale keuken, waar eenige dienstboden aan het werk zijn, een mangelkamer, en dan nog wat berghokken en kelders. In één daarvan is een ring in den muur gemetseld, waaraan kettingen hangen met boeien. Tom zegt, dat daar vroeger waarschijnlijk menschen zijn gevangen gehouden. O, afschuwelijk! Het is blijkbaar zóó onmogelijk aan dit gedeelte van het huis ooit iets vroolijks of gezelligs te geven, dat ik besluit er niet dan bij hooge noodzakelijkheid een voet te zetten!
Op mijn aandringen gaan we gauw weer weg en bestijgen een breede eikenhouten trap, die ons, tot mijn groote blijdschap, in een heel andere wereld voert. Na een gang te zijn doorgegaan, komen we eerst in Tom's woonkamer, mij reeds half-bekend door ons bezoek van den laatsten zomer. Nu echter bekijk ik alles eens op mijn gemak, dankbaar dat er nu geen hooibergen of machines zijn, waar Tom ons naar toe sleepen kan. Twee openslaande deuren voeren ons naar de veranda, twee vensters rechts geven uitzicht op de slotgracht en het dorp. En dan is er nòg een raam. Juist in den hoek is een soort van allergezelligst achtkantig kamertje, uitgebouwd in één der torens; de bovenruiten van het boograam zijn van gekleurd glas en werpen een tooverachtig licht naar binnen.
‘O, Tom, mag dit mijn hoekje zijn?’ roep ik verrukt uit, want het is het aardigste kleine kamertje, dat ik ooit heb gezien.
Aan de linkerzijde van het groote vertrek bevindt zich een reusachtige schoorsteen, van binnen met spiegelglas bekleed, waarin een helder houtvuur zich weerkaatst. De heele kamer is beschilderd met goden
| |
| |
en godinnen, of ten minste welbekende personen uit de oudheid. Daar leerden wij niet veel van op school. Tante schijnt er goed van op de hoogte; zij noemt althans sommige van die heeren en dames bij naam, en geeft haar bevreemding te kennen, dat op de tegenwoordige meisjesscholen dat leervak gemist wordt.
Maar ik ben in geen stemming om ernstige gesprekken te voeren en daar tante toch aan het namen-geven is, noem ik een paar uit de golven opduikende gestalten, die elkander de hand reiken en o zoo teer aanzien, (het is een prachtig schilderstuk boven den schoorsteen, Tritons en Nereïden voorstellend): ‘Tom en Madelon.’
‘Er is met dat kind niet te praten,’ zegt tante hoofdschuddend, maar zij lacht toch en Tom lacht ook, en dat is juist mijn verlangen. Ik houd van lachende menschen. Waarom heeft niet ieder dat heerlijke, lichte gevoel, dat in mijn borst woont, en mij drijft met alles den gek te steken of te schaterlachen om niets?
In die zitkamer - Tom gebruikt haar voor eetkamer tegelijk - behoeft weinig veranderd te worden. Er is een tafel, een buffet, een rustbank en wat eenvoudige fauteuils, en dat is genoeg. Tom houdt van ruimte en van eenvoud.
Daarna zien we zijn studeerkamer, tevens bibliotheek. Hier is, behalve de boekenkasten, niets dan een tafel, een schrijfbureau en eenige leeren stoelen. Een helder vuur brandt in den haard en aan de muren hangen kaarten met afbeeldingen van planten en boomen. Dat is alles.
‘Hemel, Tom, wat is het hier leeg!’ roep ik uit. ‘Daar in het midden lijkt het wel een woestijn. Waarom niet wat meer meubels?’
‘O neen,’ zegt Tom met afwerend handgebaar. ‘Alles ballast. Zoo denk je het rustigst. En hier zijn de slaap- en logeerkamers,’ vervolgt hij, andere deuren openend. In zijn studeervertrek wil hij blijkbaar niets veranderd hebben.
| |
| |
De kamers, die wij nu zien, zijn volgepropt met allerlei kostbare meubelen en meubeltjes, ongetwijfeld daar reeds aanwezig, toen het huis in handen van Tom's vader overging.
‘En wat is dat voor een hokje?’ vraagt tante, op een klein zijkamertje wijzend.
Tom lacht.
‘Dat is mijn slaapsalet,’ zegt hij.
Daar tante een uitroep van verwondering slaakt, kijk ik ook eens over haar schouder naar binnen en zie een witgeschuurden vloer met een klein, goedkoop karpetje bij het raam, een ijzeren eenslaaps-ledikant zonder gordijnen, een zeer primitieve waschtafel met een miniatuurspiegel er boven, en een paar Brusselsche stoeltjes. De eenige versiering is een viertal photographieën aan den wand. Het raam is hoog opgeschoven en laat een stroom ijskoude lucht in. Brrr!!!
‘Frisch en luchtig, niet waar?’ lacht Tom. ‘Precies zooals ik het thuis had. Wat kijkt Lon verschrikt! - Nu tante,’ - hij noemt haar soms ook reeds schertsend zoo - ‘in deze kamers laat ik u beiden vrij spel. Ik zal mij aan alles onderwerpen.’
‘Wat stellen die photographieën voor?’ vraagt tante.
‘Het zijn de boerderijen in de Vogezen, die ik bezocht. Ja, daar lag ik 's nachts nog heel wat ongemakkelijker, ha, ha! Maar als iemand moe is, slaapt hij overal heerlijk. Dàt was een leventje! Den ganschen dag over de hooge bergweiden te zwerven, of te dwalen door de koele kamers en kelders, waar al de geurige kazen werden bewaard; of wel te kijken hoe ze werden bereid, en zelf eveneens mijn bekwaamheid op de proef te stellen; 's avonds bij het groote houtvuur te zitten onder den breeden schouw, met den vlammengloed tooverachtig op de karnton, de kaaspers, de vormen, de melkemmers en den blinkenden koperen ketel, waarin de kaas werd gekookt; en dan rustig in eenzaamheid op mijn hooibed te liggen en
| |
| |
de maan te zien schijnen door mijn dakvenstertje, terwijl enkel nu en dan het snuiven van een koe of de schreeuw van een nachtvogel de stilte verbrak! Maar daarvoor moet je jong en ongetrouwd zijn... En hier is de zaal. Hier bewaar ik mijn kostbaarheden,’ zegt hij vroolijk. ‘Wacht, ik zal de zonneblinden even opendoen.’
Ik, die hem gevolgd ben, terwijl tante in de slaapvertrekken achterblijft om over gewenschte veranderingen eenige aanteekeningen te maken, kan een uitroep niet weerhouden, half van afkeuring, half van bewondering. Plafond, behang, paneelen en tapijt zijn van een fluweelig matblauw, met zilverkleurige arabesken ingelegd of versierd, maar de muren zijn bijna geheel overdekt door alledaagsche gravures, en de zes ramen verlichten zoo een warboel, dat ik er eerst niets van begrijp. Geen stuk is gerangschikt, tenzij dan door smakelooze dienstboden. Het staat alles maar langs de muren, wachtend op de lieve vrouwenhand, zooals Tom zegt, die er genoegen in hebben wil, er wat moois van te maken.
Er is een mengelmoes van antieke stoelen, tafels en kasten, misschien zoowel uit de Zondagsche kamer der boerderij als uit deze fraaie zaal afkomstig, en daartusschen de meest moderne voorwerpen, door Tom blijkbaar van de reis meegebracht, en allerzonderlingst gekozen: gouden landbouwwerktuigjes naast popjes van gips, zilveren reisherinneringen naast jachthonden van aardewerk.
‘Hou je niet van schilderijen, Tom?’ vraag ik, de gravures met weinig ingenomenheid beschouwend.
‘Och, ik vind dat een schilderij niet zooveel dieper indruk maakt dan een gravure.’
‘Ieder heeft ze tegenwoordig.’
‘Nu, wat doet dàt er toe?’
Die nuchtere vraag maakt me verlegen. Wat ‘ieder’ doet en heeft, geeft thuis de richting aan van al ons doen en hebben.
‘'t Is maar denkbeeldige waarde,’ pleit Tom met
| |
| |
overtuiging. ‘Ik houd er niet van mijn geld daaraan weg te gooien.’
‘Daar komt de boer voor den dag,’ zeg ik tot mijzelf, maar verschrikt onderdruk ik terstond die afschuwlijke gedachte.
‘Zie je daarginds die gekleurde gravure of hoe zoo iets heeten mag?’ gaat Tom voort. ‘Ik heb er heelemaal geen verstand van, maar het ding greep me aan, toen ik het zag voor een winkelraam te Ipswich. Het is juist een stukje van de omgeving van Brinio's-Erf. Niet nu,’ zegt hij, als ik een blik vol bevreemding naar buiten sla, ‘maar in den zomer, Lon! Dat stuk water, waarop het licht van den avondhemel valt, die enkele knotwilgen aan den kant, de biezen en dan die hofstede, wat verder af, ik zou het je 's zomers juist zoo kunnen aanwijzen uit enkele vensters van het huis. En kijk eens hier: dit is een reisherinnering. Ik was daar...’
Terwijl ik hem naar een anderen hoek der zaal volg, barst ik plotseling in lachen uit. Want in het voorbijgaan is mijn oog op een paar allerbespottelijkste portretten gevallen, hoewel dan ook in prachtige lijsten gevat.
‘Wat zijn dàt voor menschen?’ roep ik uit.
Het is een man met de handen op den dikken buik, het vest in rare, dwarse plooien en het haar voor de ooren in een soort van krul geplakt. Daarnaast een vrouw, met een groote uitstaande muts, een japon met gladden rok, en op de borst een massa plooitjes en rimpeltjes, die naar het midden samenloopen. Allergrappigst!
Maar o! het gezicht van Tom, nadat ik die woorden gesproken heb! Het is geheel ernst geworden, barsche ernst, en zijn stem klinkt vreeselijk streng, als hij zegt: ‘Dat zijn mijn ouders, Madelon!’
‘O, ja?’ stamel ik.
Ik ben geheel ontsteld, Het spijt mij ontzaglijk, dat ik hem heb gegriefd, maar nog onaangenamer is mij de ontdekking, dat zijn ouders zulke rare men- | |
| |
schen geweest zijn, zóó onaangenaam zelfs, dat ik wel in tranen zou kunnen uitbarsten. Ik heb maar één gedachte; die portretten voor andere menschen te verbergen!
Tom heeft niets meer gezegd en is begonnen iets uit te pakken, dat nog in papieren en touwen gewikkeld was.
‘Waar zullen we ze hangen, Tom?’ vraag ik eindelijk bedeesd.
Hij ziet niet op, maar antwoordt zeer beslist: ‘Ze blijven waar ze zijn.’
Nog nooit heb ik hem zoo kortaf hooren spreken.
‘Maar Tom!’ roep ik pruilend.
Ik gevoel, dat ik al meer dan genoeg gezegd heb om zijn meestal schaarschen voorraad van geduld uit te putten, maar hij geeft geen teeken van verbolgenheid. Dus denk ik, dat hij er verlegen over is, en zwijg eveneens, hopende dat hij wel zal toegeven. Als hij zich echter uit zijn gebogen houding opricht, is er geen spoor van verlegenheid op zijn eerlijk, mannelijk gezicht...
Hij komt naar me toe, slaat den arm om me heen en keert me naar de portretten, zoodat ik ze wel moet beschouwen. Hij heeft zoo iets beslists: je denkt er niet aan je te verzetten.
‘Madelon,’ zegt hij op ernstigen toon, ‘die twee menschen hebben geleefd voor mijn geluk. Ik heb ze heel liefgehad, en moest ze helaas te spoedig verliezen! Maar hiervan waren ze zeker, toen ze voor 't laatst mijn hand drukten: hun zoon zou hun nagedachtenis in eere houden. Straks zei ik, dat ik hier mijn kostbaarheden bewaar: deze portretten zijn de grootste, de dierbaarste, die ik bezit!’
Ik antwoord niet, want ik weet niets te antwoorden. Ik ben wanhopig.
‘'t Is waar,’ gaat hij bitter voort, ‘ze hebben geen blanke, fijngevormde vingers, maar die trouwe handen zijn vereelt in den arbeid voor mij; ze hebben grove trekken en ruwe monden, maar tegen mij spraken
| |
| |
die lippen altijd woorden vol liefde; en ontbaatzuchtiger kussen zijn zeker nooit op mijn voorhoofd gedrukt, dan ik van hen ontving!... Ze mogen niet zoo presentabel geweest zijn als jouw kennissen uit Den Haag, - achtenswaardig waren ze zeker!’
Niemand kan begrijpen, hoe driftig hij zich soms maken kan. Zijn stem wordt dan niet luider, maar zijn oogen bliksemen en zijn gelaat is één donderwolk. Zoo bedaard als hij begonnen is - wie weet met hoeveel inspanning - zoo driftig is hij, als hij die laatste woorden spreekt.
De ontdekking, dat er iets in Tom is, waarover ik geen macht heb, stemt mij wanhopig. De tranen komen me in de oogen en ik wil niet antwoorden. Juist komt tante binnen, en zooals zij ons daar voor de portretten vindt, kan het haar niet moeilijk zijn alles te begrijpen. Misschien heeft zij ook wel enkele woorden opgevangen.
Zij komt bij ons staan.
‘Sprekend, sprekend!’ zegt ze ongedwongen, alsof zij veronderstelde, dat we juist bezig waren de beide paskwillen te bewonderen. ‘'t Is of ik je goeden vader weer vóór mij zie, Tom. Hij was de achtenswaardigste man van het heele dorp. Ik wou wel, dat je hem gekend hadt, Lon; je zou hem zeker hebben liefgekregen. En dan die goede oude juffrouw; ik heb menig aangenaam uurtje met haar doorgebracht. Je hebt ze een goede plaats gegeven, Tom!... Overigens zal hier veel veranderd moeten worden. Mij dunkt, Lon, we kunnen wel niet anders dan hier alles in het lichtblauw nemen?’
Ik heb er niet aan getwijfeld een bondgenoote in tante te vinden en nu voegt ze zich aan Tom's zijde. Niet alleen spreekt ze met genegenheid over die menschen, dat laat ik nog dáár; maar ze vindt hun portretten goed geplaatst! Ik ben woedend, en zeg dat het mij geheel onverschillig is, welke kleur tante kiest.
Ze houdt zich, alsof ze mijn boozen toon niet hoort
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
Iederen middag doet Tom zoo'n tochtje, om vèrafwonende pachters te bezoeken. (Bladz. 44.)
| |
| |
en babbelt vroolijk door, misschien om voor Tom mijn kwade luim te verbergen: maar ik verberg die in het geheel niet en geef hem geen woord meer.
Ik wil dan eens zien, zeg ik tot mijzelf, of hij mij dan zóó lief niet heeft, dat hij zich om mijnentwil die kleine opoffering zal getroosten. Hoe kan er ooit iets goeds van deze prachtige zaal gemaakt worden, als die portretten er blijven!
Tom gaat, zooals hij sedert mijn komst gewoon is, mee naar Lindenhof om het middagmaal te gebruiken, maar behalve de dagelijksche beleefdheidstermen wisselen we geen syllabe. Eigenlijk wel wat tot mijn schrik, gaat hij veel eerder naar huis dan anders.
Gewoon hem uit te laten, doe ik dat ook nu. In de gang zijn we alleen.
‘Goeienacht, Madelon!’ zegt hij, mijn hand vattend en mij aanziend.
Hopende, dat hij nu zal toegeven, sla ik den blik neer en antwoord zacht: ‘Goeienacht, Tom.’
‘Heb je me niets te zeggen?’
Die vraag schijnt me àl te veeleischend en maakt me zóó boos, dat ik kortaf zeg: ‘Neen, niets.’
Hij ziet me even aan, alsof zijn hart in hem breekt; maar hij kust me niet en laat mijn hand langzaam los. Vinger voor vinger. En bij iederen vinger, die wijkt, is het mij, als riep hij me toe: ‘Bedenk je, bedenk je!’ Maar ik blijf stom.
Zal hij werkelijk zóó heengaan? vraag ik me af. Ik kan het niet gelooven. Ik heb hem zoo lief, zooals hij daar nu staat met zijn koel, droefgeestig gezicht... Zou hij werkelijk zonder kus willen weggaan?
‘Goeienacht dan,’ zegt hij met zachte, ontroerde stem, en verdwijnt in de duisternis.
|
|